dat oogenblik een bijzondere oorzaak, die men evenwel voor mij
verborgen hield en waarvan ik eerst door een toeval op de hoogte
kwam. De uitgesproken wensch echter, om in die onrust een ver-
andering gebracht te zien door het optreden van het Nederlandsch
gezag in die streken, streelde mijn nationaal gevoel en deed mij nog
meer berusten in den wissel, dien de Kajan’s trokken op mijn geduld.
Des middags gaf het hoofd uit den Tjehan, Paren, gehoor aan
onze oproeping en verscheen ook in de koeboe, waar hij half in
het Pnihingsch, half in het Boesangsch met de mijnen in een ernstig
gesprek gewikkeld was over de laatste gebeurtenissen in zijn streek
en de aangrenzende van den Boven-Moeroeng en van den Boven-
Mandai en Krehau. Zooais gewoonlijk, had daar de verhouding tusschen
de boschproducten-zoekende Maleiers en de zwervende stammen,
die het bewerkte land tot het hunne rekenden, geleid tot een moord-
aanslag. Op de gewone Borneo’sche wijze was op een nacht een
man van een dezer stammen geslopen onder de hut, waar een
Maleier op zijn matje op den vloer lag te slapen, had met zijn speer
door de reten van den vloer heen gestoken onder den slapende en
dezen gelukkig slechts een diepe wonde toegebracht in de dij. De
aanleiding daartoe moest geweest zijn het verzamelen van getah
in het gebied van een riviertje, dat door den rechthebbenden stam
„boeling” of gesloten verklaard was, wegens een daar voorgekomen
sterfgeval. Yolgens het verhaal van Maleische zijde hadden de
werkende Maleiers wel de vereischte boete van een groote gong
voor de overtreding willen betalen, maar waren er niet in geslaagd
met den bedoelden stam in aanraking te komen. Dit klonk wel wat
zonderling; hoe ’t zij, de Maleiers waren woedend over het geval
en spraken er over, om op wraakneming uit te gaan op de zwervende
Poenans en Bongan Dajaks, hoewel zij [niet wisten, onder
welke van hen de schuldige school. Vandaar de verlegenheid van
Paren, die een strijd van wraak over en weer wenschte te voorkomen
in zijne nabijheid en daarom het oordeel van Kwing Irang als een
der voomaamsten aan den Boven-Mahäkam inriep.
Yoor zijn boot vroeg Paren f 100 in geld, wat ik in verhouding
tot het betaalde van Long Kup niet hoog vond en Kwing Irang
deelde dat gevoelen blijkbaar, ten minste hjj sloeg onmiddellijk toe
bij mijne toestemming, wat het Pnihing-hoofd blijkbaar deed betreuren
niet meer gevraagd te hebben, ten minste bij het ontwaken den
volgenden dag liet hij mij weten zieh bedacht te hebben en nu
100 rijksdaalders te vragen, in plaats van 100 gülden. Dat moesten
onze twee onderhandelaars weer in orde trachten te maken, en zij
slaagden daar na eenig over en weer loopen in zoover in , dat Paren
zieh verplichtte de boot naar de monding van den Bloeöe te brengen
opgeboeid met dubbele planken voor / 100, twee pakken zout en
vier pakken katoen. Deze bezat men in den geheelen Boven-Mahäkam
niet en ik evenmin meer, zoodat hij tot Bang Jok mede wilde
afvaren, om daar afbetaald te worden.
Wat later kwam Kaharon weer een praatje maken en er werd
toen voor het eerst de vraag opgeworpen, of ik niet een brief
(soerat) naar den radja van Serawak zou willen schrijven, om hem
te melden, dat de stammen aan den Mahäkam niets kwaads teeren
hem in den zin hadden en alleen bevreesd waren, dat de dreigende
snelpartijen der Batang-Loepar’s in den Boven-Mahäkam aanleiding
zouden geven tot het ontstaan van moeilijkheden.
Reeds vroeger verklaarden zij dit zelf tegenover het Serawaksch
bestuur, maar hielden zieh overtuigd, dat, wanneer dit in een
„soerat” stond, dit veel meer indruk zou maken op den radja.
Bij hen is dat ten minste het geval en de eerbied en schuwheid,
waarmede zij een bedrukt of onbedrukt stuk papier aanzien, is
haast onbegrijpelijk. Reeds zagen wij hen onbedrukte stukken papier
in den Bloeöe gebruiken, om aan de rotanlijn, die het riviertje
afsloot, bedreigingen uit te drukken aan het adres van den over-
treder. Op den Batoe Kasian moesten wij den tö belare of bliksem-
geest door het lezen in een boek op een afstand van ons houden;
hier zou een brief een bijzonderen indruk moeten teweeg brengen
in eene politieke verhouding.
Volgens de voorstelling der Kajans hooren wij de letters tegen
ons fluisteren, wanneer wij lezen, een jcerklaring, die zetelt in
hun begrip van het bezield zijn aller dingen. Ook hunne over-
leveringen houden zieh bezig met het feit, dat de Maleiers lezen
en schrijven kunnen en de Bahau’s niet. Bij het verdeelen van de
gaven - onder de menschen, deelde Amei Tingei die van het lezen