menschen van daar op te zoeken. Aan de monding van den Rata
woonde echter niemand en het woud zweeg over de wetenschappe-
lijke schatten, die het verborg, zoodat niets anders overbleef, dan
verder naar Long Howong af te zakken en te zien, wat daar te
doen zou wezen.
Long Howong zag er geheel anders uit dan de nederzettingen,
die ik tot nu toe van de Bahau’s gezien had. Al woonden ook twee
of meer stammen in verschillende huizen op dezelfde piek, dan
bouwden zij hunne lange verblijven toch steeds naast elkaar; maar
hier stonden de huizen op hooge palen om vierkante binnenplaatsen
heen, terwijl onder de huizen breede planken wegen liepen, waar-
over men in alle gedeelten van de plaats komen kon. De huizen
zelf, de geheel van plantengroei ontbloote grond der binnenplaatsen
en niet het minst de ouderdom der vruchtboomen en kokospalmen,
wezen er o p , dat de bevolking van Long Howong reeds zeer lang
deze piek innam en niet, als hare rasgenooten boven, nu hier dan
daar hare woningen opsloeg.
Nog hoog stond de zon aan den hemel, toen wij het dorp be-
reikten, dat ook met boomtrappen beklommen moest worden, die
op vrij hoog boven den grond loopende houten wegen voerden door
een houten poortje, aan weerszijden versierd met groteske menschen-
figuren. Ylak daarachter stond ook hier een bordes van hout, waarop
wij, na de bezichtiging van de huizen, de autoriteiteu van het dorp
staande afwachtten. Deze namelijk waren op het oogenblik van
huis en den Rata opgevaren, om met het hoofd Ding Bajow aldaar
een diefstal te bespreken, welke daar had plaats gehad. Door een
Boeginees was een Bakoempai beschuldigd van de euveldaad en dit
dreigde tot een strijH tusschen beiden aanleiding te geven, daar
Ding Bajow aan die beschuldiging geloof sloeg.
Zooais men ons gezegd had, keerden de hoöfden tegen den avond
terug en zij bleken niet geheel van het slag der Bahau’s te zijn, want
hoewel ik met vele Kajans, die zij in langen tijd niet gezien hadden,
op het bordesje stond, stevenden zij, zonder de minste notitie van
ons te nemen, längs ons heen hun huis in. Later echter kwamen
de aanzienlijksten weer beneden, om kennis te maken. Ook hier
hulde men zieh ten opzichte van de beeiden bij den Rata in den
mantel van diepe onwetendheid, maar ik begreep, dat men het
volstrekt niet goed vond, dat ik er heen wilde gaan. Ik had er voor
dien dag meer dan genoeg van, en ging in niet zeer opgewekte
stemming naar mijn boot terug, om, na het nuttigen van een schamelen
maaltijd, in mijn klamboe te verdwijnen en in den slaap vergetelheid
te zoeken voor den strijd met wantrouwen en bijgeloof en een nieuwe
dosis geduld op te doen. Dit bleek zeer noodig, want noch mijn
eigen Bahau’s , noch die van Long Howong wilden mp weer naar
boven varen, om eene photographie van de steenen beeiden te
maken. Er daagde echter hulp op in de moeilrjkheid; zij kwam van
Bakoempai’s, die, evenals ik, in de knoei zaten, maar meer over de
diefstal-geschiedenis. Hun hoofd verzocht mij, aan Ding Bajow en aan
die van Long Howong te verteilen, dat de Boeginees hen leugen-
achtig betichtte. Dien middag zou men van den Rata afkomen, dus,
als ik dien dag blijven wilde, kon ik met mijn invloed als Europeaan
en vriend van Kwing Irang, vele moeilijkheden uit den weg ruimen.
In mijne stemming gevoelde ik echter weinig lust, mij ook nog met
andermans-zaken te bemoeien en nog minder, om er een dag aan
op te offeren. Hij speculeerde echter op mijn wensch naar de steenen
beeiden en zocht onder zijne mannen er eenigen uit, die de plaats
kenden en er mp heen zouden brengen. Toen ging ik op zijn voorstel
in en besteedde den voormiddag met in twee booten de zoo moeilijk
te bereiken beeiden op te zoeken. Men voer mij de rivier weer op
tot op een vier honderd meter beneden de monding van den Rata,
daar beklommen wij den rechter oever en stonden een 30 M. het
land in spoedig voor eenige gebeeldhouwde steenen, die| naar hun
vorm te oordeelen, van Hindoe’s afkomstig waren. Het meest eigen-
aardig was de afbeeldiDg van een stier en voor de Bahau’s maakte
deze ook het voornaamste gedeelte van de verzameling uit.
Naar de overlevering luidt, trok Hang Lawing, wiens graf wij
in den Batoe Tewang zagen, eens met meer dan honderd man ten
strijde en voorbij deze plaats körnende, wilde hij dezen stier mede-
nemen, die niet grooter is dan een middelmatige hond. Geen der
krijgers gevoelde zieh echter sterk genoeg, om het steenen beeid op
te lichten en een der Bahau’s werd daardoor zoo woedend, dat hij
zijn zwaard nam en er een der ooren afsloeg. Na deze euveldaad