alle mogelijke drangredenen trachtte ik hen over te halen, 0111 voort
te gaan, wanneer wij, als vroeger, wat rijst gekookt en gegeteu
zouden hebben. Kwing Irang haalde er Bo Bawan bij als hoogste
autoriteit, om mij te verklären, dat het zeer noodzakelijk voor
hen was, dien dag te blijven. Ik gaf daarop mijn voornemen te
kennen, die noodzakelijkheid niet te willen weerstreven, maar dan
alleen met een boot en de aanwezige Maleiers naar Bang Jok te
zullen varen. Ten slotte wilden echter de Kajans geen kwade vrienden
met mij Worden en zoodra zij zagen, dat het ernst was, stemden
zij er in toe, om het bij de vroeger gevolgde wijze van handelen
te laten. Zoo waren wij er met redetwisten en met een tijdverlies
van een half uur af, gedurende hetwelk eene hevige regenbui belette,
dat wij onder den strijd van woorden en meeningen ons te veel
zouden opwinden. Ook verder zorgde die bui voor afkoeling, en het goot
water, toen ik den Bo een eindweegs opvoer, om op de eerste
rolsteenbank te zoeken naar karakteristieke stukken van de rotssoorten
van zijn stroomgebied.
Was deze Bo reeds lang belangwekkend voor mij geweest in de
verhalen omtrent het gaan naar de Kenja, zijn rolsteenbank leverde
merkwaardige dichte kwartsgesteenten op van verschillende kleur, zoo-
als ik die ook aan den Boven-Mahäkam boven de Kaso-monding, maar
aan geen zijner andere zijrivieren had gevonden. Temengoeng Itjot,
die de langzaamheid onzer Kajans kende, lag hier te wachten en
terwijl wij nu in den wat zachteren regen liepen te zoeken naar
nieuwe bijdragen voor onze steenenverzameling, versehenen de eerste
vertegenwoordigers van de echte Kenja. Yan beneden boomden zieh
in een lang bootje, gelijk van vorm als de onze, acht mannen
naar boven, achter elkaar in het geheel gevulde vaartuigje staande.
Zij vertoonden niets merkwaardigs, dan bijzonder havelooze boom-
schorsjasjes en voor Bahau’s zeer kleine hoedjes. Aanvankelijk namen
zij geen notitie van ons en riepen ons niet to e , maar wat hooger
op kwamen zij bij Kwing, die eenigen van hen kende en zoodra
had deze niet een paar woorden hun toegeroepen, of zij werden
ook spraakzaam genoeg en stelden ons hoofd op de hoogte van
hunne verrichtingen daar. Zooais velen hunner, werkten zij in de
bosschen aan den Bo en zöchten rotan voor Bang Jok, die van
hen had gedaan weten te krijgen, dat zij hem 1 bos rotan leverden
voor f 1 en niet als de Maleiers slechts 10 °/Q hasil tanah betaalden. Dit
verschafte aan het Longglat-hoofd een fraaie winst, maar aan de
Kenja’s ook een bijzonder voordeel, daar zij, die vroeger bijna alleen
met eigen gesmede zwaarden den Mahakam een enkele maal afvoe-
ren, om zout te kunnen koopen, nu geld konden verdienen voor
datzelfde doel. Het zelf behandelen en verkoopen van rotan beneden-
strooms zou hun voorloopig nog wel niet handig afgaan.
Deze Kenja’s voeren nu den Bo o p , om een dikken bundel rotan,
dien zij voorloopig aan den oever tegenover ons vastgebonden hadden,
af te halen eh naar de woning van Bang Jok te brengen. Dit volvoerden
zij nog al eenvoudig, door hem alleen den stroom te laten
afdrijven en hem, na het praatje met ons beeindigd te hebben, in
hun boot weer in te halen. Ook wij bleven niet langer dan noodig
was en de vloot zette zieh in beweging in de richting van het
laatste Station, dat ik oorspronkelijk gedacht had te zullen innemen.
Na het langdurig verblijf aan den Bloeöe kon dit nu niet meer
geschieden, maar toch had de faam dit Longglat-hoofd luid genoeg
uitgebazuind, om de ontmoeting met hem belangstellend te gemoet
te zien. Mijn zware boot liep minder vlug dan de kleine en zoo
wachtten deze mij even voor den laatsten hoek, die voor ons de
woningen nog verborg, af; men stak achterop de Nederlandsche vlag
en zoo togen wij in de beste orde volgens Kajan-opvatting dit
evenement te gemoet.
De vestiging lag op een wel 20 M. hoogen oever aan de linker-
zijde van den stroom en bestond uit een aantal kleinere huizen op
palen en daarnaast beneden aan de rivier, drie lange huizen. De
oever zelf droeg daar alle sporen van de werking van het water en
was steil met brokken aarde , die van boven waren afgevallen. De
bewoners begaven zieh voor het baden en het halen van water
längs lange ijzerhouten boomladders naar beneden, zeker een niet
gering, maar als later blijken zal, noodzakelijk bezwaar.
Wij vonden beneden verscheiden Kenja’s aan het werk met bundels
rotan uit het water naar boven te sleepen en half schuw, half nieuws-
gierig, keken zij ons aan. Wegloopen deden zij echter niet, wat
reeds van heel wat vooruitgang getuigde. Ook deze waren uitslui