kinderlooze vrouw, die ook een genitaal-lijden iiad, wel stil, maar
deed toch gewoon haar werk en vroeger was mij ook niets bijzon-
ders aan haar opgevallen. De aanvallen werden voorafgegaan door
eenige dagen hoofdpijn en reuk-hallucinaties, waarbij later nog
gloeiende oogen en roodheid van het gezicht optraden. Dan meende
zij zieh spoedig daarop achtervolgd te zien door booze geesten en
booze menschen, greep zwaarden of speren, om zieh te verdedigen
en werd dan gevaarlijk voor hare medebewoners van het huis,
waarom verscheiden mannen bij haar moesten waken, tevens om
haar het vluchten te beletten. Men vreesde, dat zij zieh in haar
angst verdrinken zou, en de tengere, bleeke vrouw ontwikkelde
dan zoo’n kracht, dat enkele flinke mannen haar slechts met moeite
konden bedwingen. Na zoo’n aanval antwoordde zij weer goed op
mijne vragen en gaf aan, zeer goed te weten, dat die aanvallen
zouden komen, maar geheel onmachtig te wezen, om er weerstand
aan te bieden. Dezen keer hield de herhaling harer aanvallen een
acht dagen aan en eenige weken later begonnen zij opnieuw,
waarna weer een kalme tijd intrad. Medicijnen, om aan de omge-
ving zelf in handen te geven, bezat ik niet en bovendien drongen
mijne Kajan’s tot vertrek naar Long |Kup, om daar ook het feest mede
te vieren en zoo moest ik Belare en de zijnen aan hun lot overlaten.
Te Long Kup vestigden wij ons weer bij hetzelfde hoofd als
vroeger en vonden ook hier allen in feestelijke stemming. Al
spoedig vertelde men ons, dat Erang meer varkens gevangen had,
dan Belare, maar toch slechts kleine, omdat ook zijne honden de
grooten niet aandurfden. Bovendien veel visch en overvloed van
vruchten, zoodat de dag heel wat beloofde en niet alleen voor
mijne Kajan’s , want Kwing, die zieh [hier beter op zijn gemak
vond, omdat de hoofden hier aan hem vermaagschapt waren en
zijn naijver tegenover Belare hem niet in den weg zat, verklaarde
mij, dat ik er in Long Kup niet buiten zou kunnen, om aan den
feestmaaltijd deel te nemen. Al spoedig verscheen dan ook de vrouw
van Erang en verzocht ons haar te volgen; Kwing en mij sleurde
men niet aan de armen mede in den beginne, maar wij volgden
gedwee onze geleidster, die ons bracht in een afzonderlijk kamertje,
waar op een fraai pisangblad kleefrijst van verschillende soort en kleur
lag uitgespreid en daarnaast op Europeesche boerenborden met blauwe
en roode figuren, gekookte visch in haar bouillon, gekookt en gerookt
varkensvleesch en overvloed van vruchten, onder welke de doekoe
de voornaamste was. Kwing en ik zetten ons aan eene zijde neder,
waar twee leege borden voor ons gereed stonden, de vrouw sloot
de deur, om de talrijk aanwezige nieuwsgierigen niet te lästig te
doen zijn en plaatste zieh aan de andere zijde van het blad, om
getuige te wezen van haar triomf, en ons te zien eten. Met onze
natuurlijke vorken deden wij ons best, maar Kwing ging dat veel
handiger af dan mij; hij wees mij de beste stukken visch en vleesch
aan en zoo stelden wij onze gastvrouw waarschijnlijk niet te leur.
Zij had trouwens de oplettendheid. om dadelijk met een groote bamboe
gereed te staan voor het afspoelen mijner handen en geleidde ons
daarop weer zegevierend naar hare wachtende vriendinnen. Deze
legden daarop beslag op ons ein voor een, waarschijnlijk naar haar
rang in de maatschappij en bij allen moesten wij wat eten , hetgeen
zieh ten slotte bepaalde tot een enkele vrucht of tot het aanraken
der spijzen, terwijl Kwing een sigarette opstak van de hangers van
bamboe of rotan, waaraan zij aan draadjes waren opgehangen.
Gelukkig hinderde het mij niet, dat in geen dezer gerechten een
spoor zout aanwezig was, omdat de menschen het niet bezaten en
ik verkeerde reeds lang genoeg in eene Bahau-omgeving, om een
pisangblad en een nieuwen bamboe rein te vinden. Na een twaalftal
woningen bezocht te hebben, keerden Kwing en ik terug naar onze
verblijfplaats, toen de fraaie, blanke dochter van onzen gastheer een
aanval op mij deed en mij bij de hand nam, om ook nog van haar
aangerichten maaltijd te gebruiken. Nu voor het eerst had zij hare
vrijmoedigheid teruggekregen; de twee vorige keeren hield zij zieh
schuw op een afstand, waarschijnlijk uit vrees, dat ik als de Maleiers
een meer intieme verhouding tot haar zou wenschen; dit scheen nu
evenwel voorbij en Kwing en ik waren zoo goed niet, of wij moesten
ondanks al het reeds door ons verrichte ook haar de eer aandoen.
Ik van mijn kant volgde mijne schoone geleidster met meer genoegen
dan eene der vorigen en daar zij ons verder alleen lie t, leverde het
maal wat hoeveelheid aangaat, ook niet veel bezwarenop.
Yan al die vermoeienissen rustte ik een uurtje op mijn matras
II.