Den 7den ontwaakte ik zeer vroeg en stond reeds het verrijzen
van den dag te bewonderen, toen onze wacht, ten getale van een
tiental Kajans, uit de woning van Bo Adjäng naar beneden daalde,
nog gebeel önder den indruk van den tusschen waken en slapen
verdeelden nacht. Kwing Irang zorgde namelijk nog voortdurend
voor de kleinodien, die hem door Akam Igau in onze personen
waren toevertrouwd, en zelfs in eene huizing van Bang Jok achtte
hij ons niet zoo veilig, om er niet regelmatig een wacht van zijn eigen
Kajans te doen overnachten. De vele vreemden, die in Long Deho
samenstroomden, maakten trouwens dezen maatregel zeer wenschelijk
en in ieder geval moet ik erkennen, dat hij zijne taak ernstig
opvatte.
Nu droeg ik hem echter op, om bij de anderen op spoed aan te
dringen en dezen goeden lagen waterstand niet te laten voorbij-
gaan voor onzen tocht naar beneden. Nog voor onzen maaltijd
verscheen ook Bang Jok en Bo Adjäng weer in ons verblijf en te
oordeelen naar hun herhaalde betuigingen van spijt, ons niet te
kunnen vergezellen, trokken zij het zieh sterk aan. Aan een tiental
zijner mannen beval het hoofd echter,. om met ons mede te varen
tot aan den Kiham Oedang, om ons te helpen, dezen zoo snel
mogelijk over te komen. De daar beneden gelegen Kiham Halo zou
volgens hen geen bezwaren opleveren bij dezen waterstand.
Alras verscheen nu ook onze goede Bo Kwing met zijne tra-
wanten in al hunne booten, de onder hunne hoede gebleven goe-
deren en planten lagen, alle in de booten en zij wachtten slechts,
om ook die aan onze zijde naar de rivier te dragen. Tot mijn groote
genoegen lieten deze philosophen niets bemerken van de voor hen
inderdaad zeer gevoelige verliezen in geld, welke zij hier geleden
hadden en schenen zieh volkomen te troosten met de overtuiging,
dat de adat het zoo wilde. Behalve hanengevechten bedreven enkelen
hunner hier ook handelszaken en brachten een gedeelte van hun
rijst aan den man, vooral aan de hier niets verbouwende Boegi-
neezen. Zij konden zieh later gelukwenschen met dien verkoop,
want lager aan de rivier kregen zij voor hun rijst een veel minderen
prijs. Twee hunner toonden mij met een vergenoegd gezicht hals-
kettingen van snoeren kleine oude kraaltjes, voor welke de een
meer dan f 100 gegeven had; de soort van kralen behoorde niet
eens tot de mooiste en oudste en toch achtte hij zieh gelukkig
met dien ruil.
Over het algemeen beheerschte hen allen eene opgewekte stemming,
en het duurde ook niet lang of al onze kistjes en pakken
verdwenen op den eenen of anderen bruinen rüg de trap af en de
leege ruimte om ons heen drong ons onze goederen te volgen. De
neiging daartoe ontbrak ons trouwens niet en hoewel een langduriger
verblijf hier uit een ethnografisch oogpunt zeer merkwaardig' had
kunnen worden, drukte ik toch met vreugde den hoofden de hand
tot afscheid en zocht mijn plaatsje weer op in de groote boot tusschen
de plantenkistjes. Ook nu met de Nederlandsche vlag op den
achtersteven voeren mijne booten alle te gelijk a f, wat van den
oever een heele vloot moet gesehenen hebben, schaarden zieh ver-
volgens naar hunne snelheid in eene lange rij en zoo ging het
eerst voorbij Oema Pala, daarna voorbij Oema Wak, tot wij even
voorbij de plaats, waar wij voor de bestijging van den Batoe Ajo
geland waren de rivier smaller zagen worden, aan beide zijden tusschen
hooge zandsteen oevers ingekneld. Nog een paar duizend
meter verder stak van den rechteroever een deel der zandsteenlagen
in een punt tot midden in den Mahäkam uit, met den tegenoverge-
stelden oever een fraaie engte vormend, die nu bij dezen waterstand
slechts enkele draaiingen in den stroom vertoonden, maar bij hoog
water een gevaarlijken ingang moet vormen tot het woelige gedeelte
der rivier verder op.
De Kajans hadden dien morgen nog geen rijst gegeten en versterben
zieh hier op deze rots, den Batoe Bräng of breeden steen,
voor de werkzaamheden van den dag. Mij leverde het onderzoek
naar den aard van het gesteente verscheiden fraaie stukken met
fossielen op, die in conglomeraatlagen zaten, afwisselend met de
zeer ontwikkelde zandsteenlagen. In de verte nog vertoonde zieh de
Batoe Ajo als een lange bergwand, met een schitterend witten
krans van wolken gekroond, het laatste gezicht op het bergland
van den Boven-Mahäkam voor wij door de nauwte bij den Batoe
Bräng voeren. Eerst genoot ik • boven op de rots staande van de
vluggS bewegingen, waarmede vele onzer smalle bootjes door de