loop der tijden, als indrukken van de voeten en billen van hen,
die zieh daar hadden neergezet, om de zon te zien opkomen boven
een bepaald punt van het voorliggende gebergte. De Kajan’s weten
dus, dat de zon (voor hen iederen dag een nieuwe) op verschil-
lende tijden van het jaar op andere punten opkomt, maar overigens
is hunne cosmographische kennis nog al beperkt. Voor hen is het
hemelgewelf vast en staat het aan alle zijden met voetstukken op
de aarde, terwijl de sterren tegen dit gewelf zijn bevestigd en zieh
niet bewegen. De groote zichtbare planeten Mars, Venus en Jupiter
bewegen zieh met zon en maan daaronder en komen door een spieet
in de aarde iederen dag opnieuw naar boven. Voor enkele groepen
van sterren (tjemhai) bezitten zij bepaalde namen zooals voor de
Pleiaden en voor de drie sterren van Orion. Hun tijd rekenen zij
meer naar verschillende perioden van den rijstbouw dan naar de
maan, doch zij nemen hare verschillende phasen wel in aanmerking
voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden, vooral uit vrees
voor den schadelijken invloed. Evenals de Mendalam Kajan’s ver-
deelen de Kajan’s aan den Bloeöe het jaar in : nebas — bosclikap-
pen, noetoeng — branden, noegal — zaaien, nawö — wieden,
ngelenö — oogsten, newoeko — einde van den oogst en nangei -“ i"
nieuwjaar vieren. Zij weten allen, in welke van deze tijdperken zij
geboren zijn, maar vergeten het aantal jaren van hun ouderdom al
spoedig. Den duur der zwangerschap hoorde ik hen echter bere-
kenen naar het aantal manen, wellicht onder den invloed van
Maleiers.
Het punt, waar de zon en de maan opkomen, gebruiken zij niet
voor het aangeven van eene richting, maar spreken altijd van stroomop
(hoedik) of stroomaf (haö).
Veel gelegenheid, om zieh met den hemel te bemoeien, hebben
de Kajan’s niet, want slechts enkele nachten zijn in Centraal-Borneo
zoo helder, dat men de sterren onderscheiden kan. Vooral in de
maanden November tot en met Maart zagen wij slechts enkele
wolken vrije nachten; het overige gedeelte van het jaar legt zieh over
alle dalen en lagere heuvels een dicht kleed van laaghangende wolken,
die ’s avonds om zeven uur zieh in den regel reeds vormen en niet voor
eenige uren na zonsopgang weer optrekken. Zoo behoorden de goddeljjke,
heldere nachten bij ons verblijf aan den Bloeöe tot de groote zeldzaam-
heden. Zij waren ons daardoor een groot genot.
Het „lali parei aja” verliep als het vorige; ongeveer dezelfde
menschen kwamen weer af voor het vieren, brachten ons weer voor-
raad voor de spijskamer en verdwenen daarna naar hunne ladangs.
Op den dag van het melo riep Kwing echter de voornaamsten van
zijn stam samen, om te beraadslagen over eenige gewichtige aan-
gelegenheden en uit de verte kwamen als afgevaardigden eenige
mannen over, die ik nog nooit gezien had. In de awa’ zaten er zoo
wel een vijftig bij elkaar, de een bezig met snijwerk, een tweede
met touwdraaien, vlechten of netten breien; slechts enkelen mengden
zieh meer in de beraadslagingen, maar ieder sprak bedaard op zijn
beurt, zonder door een ander in de rede te worden gevallen.
Daar de Kajan’s tevens hunne politieke aangelegenheden bespraken,
hield ik mij op een afstand en woonde de vergadering zelf niet
bij; ik hoorde echter na een uur of vier, dat er besloten was, om mij
zoo spoedig als de oogst dit toeliet naar beneden te brengen, niet
tot aan Bang Jok, maar tot aan Oedjoe Tepoe, terwijl men verder
reeds dadelijk zou beginnen met het terrein aan de monding van
den Bloeöe weer open te kappen. Op deze piek zou namelijk een
nieuw huis verrijzen, waarin de geheele stam der Kajan’s bij elkaar zou
wonen, evenals dit voor 1885 het geval was, toen de Batang-Loepar’s
of Hiwan’s uit Serawak hun laatste huis hadden verbrand. Reeds voor
enkele jaren besloten de Kajan’s tot den wederopbouw hunner ge-
zamenlijke woning, maar telkens kwam er een siechte oogst of iets
anders tusschenbeiden, zoodat de piek aan de Long-Bloeöe wel reeds
tweemaal schoongemaakt was en velen reeds heel wat materialen
in het bosch bewerkt hadden liggen, maar tot uitvoering kwam
het tot dusver niet. Nu liet Kwing Irang er echter geen gras over
groeien en 1 Januari 1897 toog hij met de meesten zijner mannelijke
lijfeigenen (dipen) en vele vrije Kajan’s (panjen) naar de Bloeöe-
monding. Een dergelijke onderneming te midden der zijnen scheen
iets te wezen, dat hem leek, want toen hij 's morgens in de rij
mannen van zijn huis naar de booten liep, de meesten met schild,
speer, zwaard en bijlen voor hun eigenlijk werk, toen zag de oude
heer er zoo opgewekt en jeugdig uit als in lang niet te voren.