6 BEZOEK ZOON 'VAN BÖLARÄ.
hem daarna in het voor hem verstaanbare Boesang aansprak, vlotte
ons onderhoud spoedig zoo goed, als dat een eerste maal mogelijk
was. Hij zeide Ledju te wezen, de zoon van Belare en gekomen,
om ons tot spoed aan te zetten bij ons vertrek naar zijns vaders
huis. Daar had de vischpartij in den Mahäkam door te weinig
toeba en te hoog water niets opgeleverd en daar bovendien voor
het vieren van het zaaifeest een ongunstig voorteeken gezien was,
zoo had Akam Igau, die nog bij Belare vertoefde, dezen gezegd,
dat het niet zou aangaan, ons op het daardoor ontstane uitstel te
laten wachten. Wanneer wij dus niet te lang toefden, zouden de
bewoners van Belare’s huis eerst na ons vertrek hun zaaifeest
vieren.
Yoor een langer verblijf bij hen echter moest hij ons waarschu-
wen, want ook in hun huis had de oogst weinig opgeleverd en sedert
was alle rijst opgeteerd. Ik wist dit reeds van vroegere berichten
en had mijne plannen daarnaar ingericht. Overigens zag de jonge
Ledju er niet hongerig uit, een jeugdige, forsch gebouwde gestalte
van ± 1.70 M. lengte met flinke, nu wat schuwe uitdrukking in
zijn gezicht, vormde hij een der aangenaamste figuren, die ik in
langen tijd ontmoet had.
Hij droeg het kostuum der Eahau’s in het algemeen: een langen
lichtbruinen lendedoek van boomschors en een breeden witten hoold-
doek van dezelfde stof; een halsketting van verscheidene snoeren
kleine kralen en een zwaard op zijde voltooiden het geheel.
Hij zeide reeds den volgenden dag te willen vertrekken voor ons,
om onze komst te melden en een achttal der Kajans verzochteu
mede te mögen gaan; ik kon mij van hun standpunt uit best vo.or-
stellen, dat hen dat gesleep met onze goederen verveelde en daar
onder hen een paar sympathieke mannen waren, gaf ik gaarne
mijne toestemming.
Het begon er met onze plannen van onderzoek op wetenschap-
pelijk gebied zonderling uit te zien, want de eerst voorgenomen
längere vestigingen aan den Penanei en later aan den Howong,
behoorden reeds geruimen tijd tot de opgegevene, als in de gegeven
omstandigheden onmogelijk uit te voeren, en nu dreigde ook dat
bij Belare door het algemeen heerschend gebrek, niet door te gaan.
koopen van voedingsmiddelen. .7
Er bleef dan niet veel anders over, dan dat bij Kwing Irang en ik
hoopte daar dus het beste van.
Bij het beraadslagen over ons vertrek, bleken mijne Kajans ook
reeds gezorgd te hebben voor nieuwe roeispanen, waarvoor zij op
een der ladangs verscheidene goede boomen onder de omgehakte
hadden gevonden. Ook de booten lagen nu in bruikbaren staat in
het stroompje te wiegelen; bleef dus nog een groote kwestie, die
der voeding, voor wij bij Belare kwamen.
Daarvoor vroegen alle jongere lui mij wat zout en wit katoen
en togen weer in het belang van hun eigen magen er op uit naar
de verschillende ladangs; onder den indruk van den ernst hunner
handelsondernemingen of onder die van het afscheid van hunne
kennissen, behaalden zij dien dag een bijzonder succes en ’s avonds
lag een zeer voldoende hoeveelheid zoete aardappelen bijeen voor
de drie of vier dagen, die de reis zou duren.
In het huis had ik het gewaagd diep in mijn zoutbeurs te tasten,
zoodat verscheidene oude vrouwen er toe kwamen haar laatste ba-
tatenmeel te verkoopen voor zoo’n hoogen prijs, zelfs de zuster
van het hoofd, die tot nu toe nog niet met mij gehandeld had,
kon de verleiding niet weerstaan en bracht wat rijst en ook een
bamboe met tengkawang-vet, waarmede ik hier voor het eerst
kennis maakte en dat ons later zoo uitnemend te pas kwam.
Tegen den middag versehenen over denzelfden boomstam, die ons
hierheen gebracht had, verscheidene zwaar beladen gestalten, in
welken ik eenige der ’Ma Soelings herkende , die te Poetoes Sibau
uit den Mahakam bij mij gekomen waren. Zij hadden de schuld aan
den Embalau kunnen innen en daarvoor bij de Chineezen allerlei
voor hen zeer kostbare goederen gekocht als doek, kralen, zout en
dergelrjke. De weg van den pangkalan Mahakam tot Penanei
kostte hen, hoewel beladen, slechts drie dagen , doch een der hunnen,
een jongen van 14 jaren, was zoo verzwakt door koorts, dat een
ander hem op den rüg moest nemen en niet voor den avond met
hem aankwam. De jeugdige reiziger zag groengrijs van het langdurig
lijden, bezat een sterk vergroote milt en voelde zieh zeer
ziek en moe.
Gelukkig zag hij niet op tegen een voor hem zeer groote dosis