een glans van genoegen op het gelaat vertoonde zij die aan de
andere vrouwen, die onder het uitkiezen waren komen opdägen.
Yoor haar allen haalde ik nu eenvoudige, sterke koperen ringetjes en
naainaalden te voorschijn en gaf die een voor een eerst aan degeen, die
moedig genoeg was, ze zelf van mij aan te nemen en later aan haar,
die het nieest naar voren drong. Als altijd maakte ik het haar wat
lä stig , om zieh het geschenk te verwerven en hield ik het zoo sterk
vast, dat haar in den aanvang schlichter aanpakkende vingers af-
gleden, deed het ringetje in mijn hand verdwijnen of stak het aan
mijn eigen vinger. Eerst wisten zij niet goed hoe zij het hadden,
maar zagen spoedig dat deze wijze van uitdeelen een scherts der
blanken beduidde; toen liet zieh de een na de ander door haar
begeerte naar het bezit medesleepen en spande al hare krachten in ,
om mijne vlugheid of kracht te overwinnen, tot groote vroolijkheid
harer vrouwelijke gezellinnen. Ik zorgde, dat geen van haar zieh al
te lang moest inspannen, alleen bij een paar jonge vrouwen en
meisjes wilde ik mij het genoegen niet ontzeggen, haar in haar ijver
wat langer te kunnen bekijken. Eene jonge vrouw, bepaald eene
groote schoonheid onder haar ra s, maakte ik het zoo moeilijk, dat
zij op het punt stond het op te geven en zieh met een verlegen
gezicht terug te trekken, terwijl een donker roode kleur zieh over
gezicht en hals verbreidde. De omstaande vrouwen zetten haar
echter aan, het nog eens te probeeren en ik beloonde de lieve oogen
in het welgevormde gelaat met een extra mooien ring voor het
genoegen, dat zij mij onbewust verschaft had.
Enkelen onder de mannen schenen dat echter maar matig goed te
vinden, zoodat ik mij in dat opzicht niet al te veel weelde veroor-
loofde. Op het laatst verscheen nog een bijzonder leelijke oude vrouw,
wier körte grijze hären op de meest wanordelijke wijze om het
magere gelaat hingen. Waarschijnlijk dachten allen, dat ik mij van
deze wel zeer spoedig zou afmaken, maar zij was zoo leelijk, dat
het mij prikkelde, om haar ook wat moeite te laten doen. Dat trok
de aandacht en wekte spoedig ieders lachlust op. Haar zenuwach-
tige inspanning was inderdaad in eigenaardige tegenstelling met
hare verschijning en toen het haar niet gelukte en zij zieh in verlegen
houding als een jong meisje en blozend, zoover als hare oude
rimpelige huid dit nog toeliet, terug wou trekken, sehaterde iedereen
het uit. Een dwazer figuur dan deze kinderlijk verlegen tooverkol
was trouwens moeilijk denkbaar en voor haar voorstelling beloonde ik
haar dan ook goed. Nu eischte mijn voorraad echter spoedig mati-
girig, doch tot mijn geluk waren alleen de mannelijke hoofdenhier
behept met de vraagmanie, zoodat mij nog voldoende overbleef,
om sago en oebi te koopen, welke de vrouw van het hoofd mij
echter schonk. Ook hier bezaten de menschen geene beschikbare
rijst meer, naar zij zeiden, vooral door het verstrekken aan de Sepoetans
aan den Boven-Kaso, die, naar pas aangekomen berichten, van
honger stierven. Yroeger hadden de zwervende stammen uit den
omtrek hun voorraad sagoboomen opgebruikt, hun oebi was even-
zeer reeds verteerd, vandaar de groote nood.
Onze gastheeren schenen minder van gebrek te lijden, ten minste
hunne flink gebouwde krachtige lichamen, die zoowel bij de mannen
als bij de vrouwen veel beter ontwikkeld waren dan bij onze Kajans,
droegen daarvan geene sporen. En naast hen maakte hun geheele
omgeving op ons denzelfden günstigen indruk van een krachtig
menschenras met ondernemingsgeest en werkkracht, als bij onze
aankomst bij Belare. Men bouwde hier nieuwe woningen, die nu
nog niet bewoonbaar waren, maar de verdeeling der ruimte en het
gebruikte materiaal getuigde van zulken flinken geest, als mij nog
alleen in deze streken was voorgekomen.
Den 14den ’s morgens hield ons het inkoopen van allerlei voe-
dingsmiddelen en het bezichtigen van een boot nog al op. De
laatste stelde Kwing mij voor, te koopen, ten einde er, zonder overladen
, mijne levende planten door de watervallen aan den Mahäkam
later in te kunnen vervoeren naar de Oostkust. Hij voegde er bij,
dat men er mij daar zeker denzelfden prijs voor zou teruggeven.
Naar de boot te oordeelen, moest dat het geval wezen, want nog
nooit had men mij zulk een gevaarte van 21 M. lengte en 1.25
breedte, uit'een boom gehouwen, vertoond. Daarbij'getuigde de geheele
afvverking van den welverdienden roep, dien de Pnihings als
bootenmakers längs den Mahäkam bezitten. De eigenaar, Paren had
evenwel geen aanwijzingen voor den eventueelen verkoop achterge-
laten en zoo moesten wij de onderhandelingen tot later nitstellen.