deze vondst en plantfcen die in kisten uit vrees, dat zij anders hun
kiemkracht op reis verliezen zouden; dank zij deze voorzorg, kwa-
men verscheidene levend in Buitenzorg aan. Twee soorten, peer-
vormige vruchten van oranje'en gele klear en ter grootte van een
biljartbal ongeveer, bevatten acht tot tien onregeltnatig door elkaar
liegende pitten, om ieder van welke een dikke laag vruchtvleesch,
dat een aangenaam zoeten smaak en een eigenaardig arotna bezat.
Beide waren afkomstig van een liaan, die den Kajan’s caoutchouc
levert.
Behalve deze vruchten, die wij konden eten, verzamelden de
mantri en zijn helper nog eene groote hoeveelheid andere zaden,
daar in dezen tijd en nog wat later, de meeste boomen en planten
in het bosch vruchten droegen. Twee merkwaardige doerian-soorten
vonden wij nog, de eene met schitterende oranjevruchten, bij de
andere groeiden de vruchten aan den voet van den boom. Al deze
vrucbtboomen en lianen stonden in het hooge bosch of op plaatsen,
ver verwijderd van menschelijke woningen; de oorzaak hiervan lag
in de voortdurend wisselende woonplaats der Kajan’s' en der andere
stammen, welke bij hunne woningen of op hunne rijstvelden vrucht-
boomen planten en een tijdlang verzorgen, maar na het verlaten
van de streek alles weer aan zijn lot overlaten. Houden de boomen
den strijd vol tegen de verwilderende omgeving, dan dragen zij op
den duur ook nog vruchten, zooals de oude doerian-boomen op
plaatsen in het zoogenaamde oerbosch, waar niemand meer zou
denken aan menschenhand, die ze geplant heeft. Het is mogelijk,
dat enkele dezer woudreuzen nog afstammen van dezelfde vroegere
Mahäkam-bewoners, van welke men bij het rooien van oud bosch
nog slijpsteenen en oude tempajans vindt en die waarschijnlijk door
de Bahau’s uit deze streken werden verdreven.
Deze aanwas van onze botanische verzameling deed ons eenigs-
zins genoegen nemen met het uitstel van onze vaart naar beneden.
Het liet zieh aanzien, dat het wel Februari zou worden voor ons
vertrek, daar wij nog naar de Pnihing’s moesten om booten te
koopen en wel reeds de vroeg rijpe rijst geoogst kon worden, maar
de latere soorten door de vele regens achterlijk bleven en , indien
de Pnihing’s mede zouden gaan, dan moest het vertrek nog langer
uitgesteld worden, daar deze nog niet eens hun „lali parei” ge-
vierd hadden en dan nog eerst gedeeltelijk zouden willen oogsteü.
Het ergst bleek dit uitstel voor de levende planten en voor onze
maag, die door de schaarschte van dierlijk voedsel alles behalve
aangenaam aangedaan werd. De planten leden in zoover door de
onzekerheid van het vertrek, dat vele in den grond gezet waren,
om zoo krachtig mogelijk te blijven en eerst op het laatste oogen-
blik in van bamboe-reepen gevlochten mandjes overgebracht dienden
te worden voor de reis. Reeds stonden verschillende kistjes gepakt,
waarvoor een nieuwe verandering der omstandigheden voor den
groei der -kweekelingen niet voordeelig wezen zou. Hoe korter de
planten echter dicht op elkaar gepakt bleven, des te beter zou
het wezen; na eenige weken reeds gingen wij er toe over, de hoogte
der kistjes wat te verminderen, ten einde zooveel mogelijk frissche
lucht toegang te verleenen, omdat vele kwijnden wegens te voch-
tigen grond. Bovendien moesten Djaheri en Lahidin zeer omzichtig
te werk gaan bij het begieten; voor de meeste soorten bleek
een enkele maal watergeven in drie of vier dagen in deze omstandigheden
het beste. Andere lieten dan evenwel hare bladeren hangen,
zoodat de groote verzameling voortdurende waakzaamheid vereischte.
Terwijl vroeger de hongersnood een groot beletsel geweest was
voor eene krachtige hnlp bij het verzamelen van dieren, doordien
men er of geen tijd voor had of de dieren opat, welke zieh in
de strikken verwarden, werden nu alle krachten zoozeer door de
werkzaamheden van den oogst bezig gehouden, dat niemand er aan
dächt strikken te zetten. Yoor het verkrijgen van enkele vogels,
die aan de verzameling nog ontbraken, loofde ik vrij aanzienlijke
bedragen aan katoen en kralen uit, maar niemand sloteg er acht
op. Beter gelukte het de verzameling insecten aan te vullen,
daar hun vangst bij het arbeiden op de rijstvelden geen moeite
kostte en door iedereen kon worden verricht. Het vangen van
vlinders was hiervan echter uitgezonderd, daar de Kajan’s er geen
denkbeeid van hadden, om ze onbeschadigd te vangen met de van
bamboe en verbandgaas vervaardigde netten, die wij hun nog al
eens leenden.
Yoor ons zelf was het bergachtige terrein met zijne dichte