genoeg aan den Mendalam te komen, vöör de verbodstijd van den
oogst inviel, hetgeen hun, naar ik hoorde, niet gelukte. Bi) hun
terugkomst vierde men dien juist te Tandjong Karang en zij
mochten toen hun eigen woning niet binnen, noch was het aan
hunne huisgezinnen veroorloofd, hen van rijst te voorzien, zoodat
zij eenige dagen niets gegeten zouden hebben, als de contrôleur
Westenenk hen in dien tijd niet gevoed had.
Sedert het vertrek van Si Ding Lëdju hadden wij niets van de
buitenwereld gehoord, maar deze ook weer niets van ons ; om al
te groote ongerustheid te voorkomen was eenig bericht hoogst
wenscheljjk; ik hield mijn vroeger geleide dus een paar dagen aan
en schreef de noodzakelijkste brieven, om de belangstellenden in
de verte tevreden te stellen. Wel moesten deze tgdingen nog eens
Borneo voor twee derden doortrekken, maar de kans, dat wij iets
den Mahäkam af zouden kunnen zenden, bleef vooreerst gering
en de zekerheid van goed overbrengen was zoo groot, als ik ze
in de gegeven omstandigheden maar wenschen kon ; toen dan ook
Akam Igau naar den Mahäkam verder opvoer, hinderde het mij
vooreerst verder niet, dat de reis zooveel langer duurde dan eerst
gedacht was.
TWINTIGSTE HOOFDSTUK
Voorlbereidselen tot het vertrek.
Het plan van onze vaart naar beneden begon langzamerhand een
vasten vorm aan te nemen bij de besprekingen, welke ik daar-
omtrent met Kwing Irang nog al eens hield. Hg stelde op den
voorgrond, dat wij met nieuwe maan moesten vertrekken, daar de
Kajans anders geen vertrouwen zouden hebben in een goed passeeren
der watervallen, voor hen het hoofdmoment in de geheele reis naar
beneden, wat de veiligheid betreft. Verder bestond ook hier de
bepaalde noodzakelijkheid, om de günstige voorteekens na te gaan
aan de vlucht hunner vogels, alles voorwaarden, aan welke ik mij
gaarne onderwierp, voelende, dat ik er toch niets aan veränderen
kon en het vertrouwen in het welslagen van den tocht naar beneden
niet willende schokken. De hoofdzaak bleef evenwel vooreerst het
koopen van booten bij de Pnihing’s , maar ons vertrek daarheen
moesten wij nog eenige dagen uitstellen, om het „lali parei’’, dat
dezen juist vierden. Aanvankelijk deed Kwing Irang het voorkomen,
alsof hij met de zijnen alleen naar Belare gaan zou en ik had in
het begin ook niet veel lust, om nog eens naar boven te gaan en
met dit hooge water weer een paar dagen te schommelen in de
smalle bootjes. Het hoofd meende echter, dat de Pnihing’s meer
handelbaar zouden wezen, wanneer ik er zelf bij was en bovendien
meende hij, dat de beleefdheid eischte, aan hunne uitnoodiging
van vroeger te voldoen, om bij hen terug te komen, daar zij
mij bij het intreden van hun oogst eens goed zouden kunnen ont-
halen. Tegen deze overwegingen viel niet veel in te brengen; het
mislukken in een of ander opzicht van de reis wilde ik niet op mijne