van den neushoornvogel, wit met een breede zwarte streep.
Hoogst eigenaardig bevestigden de Kajans ook drie weggeworpen
stukken papier aan den rotan, de uitdrukking van den angst, met
welken zij een soerat (brief) beschouwen; deze vormt voor ben
het beeid van een hoogeren trap van ontwikkeling, die de bezitters
mächtig maakt en dus zeer te vreezen is.
Na dezen politiemaatregel en een hartig maal van een wijfjes
argusfazant, die dien morgen nog uit de strikken gehaald was,
laadden de Kajans onze booten en kort daarop dreven wij weer den
Bloeöe af. De eerst opgewekte stemming der mannen, van welke
verscheidene naar huis verlangden, werd spoedig gedrukt en alien
gaven duidelijk te kennen, dat ook hunne magen onder den invloed
van sommige argusfazanten konden komen. Gelukkig voor hen had
ieder slechts een klein stukje kunnen eten en zoo bleef het slechts
bij een lichte misselijkheid, tegen welke zij, zoodra wij die aan-
troffen, onrijpe citroenen aten.
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK
(üezantschap van den Beneden-Mahakam. — Tocht naar
den Tjehan.
Met tegenzin had Kwing Irang er in toegestemd, von Berchtold
met enkele Kajans daar in ’t bosch achter te laten, altijd in de
vrees voor een mogelijk ongeluk en voor koppensnellende benden. Op
dat oogenblik bestonden er echter gewichtige redenen voor dat langer
verblijf en zoo moest ik trachten den ouden heer van dit punt af
te brengen. Bij het mislukken van het krijgen van uitzicht op den
Moäng vertelde hij mij, dat de Batoe Kasian wat lager aan den Bloeöe
beter gelegenheid daarvoor aanbood; de geheele stam nam in 1885,
bij den inval der Batang Loepars, de vlucht op dezen steilen berg en
sloeg toen het bosch daar bovenop grootendeels om, voor het ver-
krijgen der noodige ruimte. Door de zeer steile wanden bleef ook
een groot gedeelte onbegroeid, zoodat de kans, om een uitzicht te
bekomen inderdaad günstig scheen. Nauwelijks weer thuis, overlegde
ik met Kwing dus, om dezen berg een der volgende dagen te gaan
bestijgen nog vöör de raadselachtige zending van den Beneden-
Mahäkam ons bereikte en den tocht meer tot in den regentijd verschoof.
Yoordat de noodige mannen echter weer bij elkaar waren en ook
Kwing op nieuw verlof kreeg van Hiäng, om de onderneming mede
te maken, kwam de Maleier Obet terug van zijne zending om rijst
en, hoewel de Kajans later beweerden, dat hij tevens goed voor
zichzelf gezorgd had, bracht hij eene voldoende hoeveelheid gepelde
en ongepelde rijst mede, om het een maand te kunnen uithouden.
Bovendien pisang en papaja, welke wij in ’t bosch in ’t geheel