110 DE LIANG EARING.
door de zijnen gebruikt werden, om er hunne dooden bij te zetten.
Nu het een anderen stam gold, vond Kwing dit geen reden en ge-
bruikte al zijn invloed en welbespraaktheid, om den armen drommel
over te balen. Deze durfde ten slotte niet weigeren en ging dus
sehoorvoetend met ons mede.
Ver bleek de weg niet' te wezen en spoedig atonden wij voor den
loodrechten rotswand, die met zijn witte kleur in ’t sombere woud
aan zijn voet, een indrukwekkend effect maakte. Onze gids bleef hier
reeds wat achter en wees ons, in welke richting hunne dooden rustten.
Het kwam mij ongeraden voor, de menschen aan den Tjehan te
verontrnsten door mijne nieuwsgierigheid en ik sloeg, voor het nader
onderzbeken van rotswand en omgeving, den tegenovergesteldeu kant
in. Daar vond ik, dat ook hier de weinig hellende zandsteenlagen
zieh met een scherpe afscheiding aan het kalkgesteente aansloten ,
evenals dit het geval geweest was met de kalkkegels aan den Boelit
en den Penanei. Ie ts, dat naar fossielen leek, kwam mij echter niet
in handen en zoo kon er voorloopig van ouderdomsbepaling niet
veel sprake wezen. De mantri bekeek in den tusschentijd het om-
liggende bosch en verzamelde en zag zooveel, dat ik mij voornam,
hem niet mede te nemen den Tjehan op, maar hem den tijd gedu-
rende onze afwezigheld te laten besteden in deze omgeving. Zoo
bleef hij den volgenden morgen achter, in gezelschap van twee
Kajans, waarvan de eene, Maring Kwai, een jonge man van een
twintig jaar, hem in den regel vergezelde en veel liefhebberij ver-
toonde voor het verzamelen. Zij moesten het echter zönder gids
doen, want de man uit het huis weigerde verder mede te gaan,
waarvan de mantri Djaheri gebruik maakte, om den Liang Karing
te bestijgen, daar met een verrekijker op de bovenvlakte een eigen-
aardige plant werd waargenomen, die in onderscheiding van de
donkere struiken een zilverachtigen glans vertoonde. Inderdaad ge-
lukte het hem zieh door een rotsspieet naar boven te werken en
den top te bereiken, waar de bewuste planten bleken te groeien;
läge struiken, welker bladeren in rosetten lang-eivormig met eene
lichtgrijze dönzige oppervlakte gerangschikt waren.
Ook waagde hij zieh een eindweegs in de grafholen en vertelde,
dat de kisten daar in rijen stonden en er naast allerlei kleederen
PI. LXXVI