bedekking al zeer weinig gescbikt om er vlinders op na te loopen;
gelukkig slaagde Demmeni er in, uit rupsen vele fraaie exemplaren
te kweeken. Alleen de moeilijkheid, om met de rupsen ook de
bijbehoorende bladeren van de inlanders te krijgen, belette een nog
grooter succes.
In de hertenvangst diende ons het geluk niet, want hoewel de
dieren aan sommige velden nog al schade toebrachten en von
Bebchtold zieh op enkele verscheiden nachten posteerde, zoo gelukte
het hem niet er een te dooden. Bij onze maaltijden zou een herte-
bout anders zeer welkom, bijna noodzakelijk geweest zijn, maar
groote schuwheid bewaarde hen er voor, om in onze. keuken te
recht te komen. Het jagen op die dieren mocht ons trouwens niet
al te veel tijd kosten, daar zij voor onze verzamelingen van weinig
belang waren en de vogeljacht telkens weer een soort opleverde,
die wij nog niet bezaten.
De adat der Kajan’s , die ons zooveel moeilijkheden veroorzaakte
en later nog veel meer veroorzaken zou, verschafte ons nu toch
ook eens een buitenkansje; in een helderen nacht en daarop vol-
genden dag, ontdekte een paar der jongelieden, die van uit het
huis van Kwing hunne werkzaamheden nagingen, groote scholen
visschen, welke zij „halap” noemen en die zieh in dezen tijd van
het jaar vereenigen, om op de rolsteenbanken der kleine riviertjes
kuit te schieten. De diertjes zien er ongeveer uit als onze blei en
worden niet grooter dan een hand. Met hunne werpnetten vingen
de jonge mannen er honderden, hoewel de adat hen verbood ze
gedurende den aanvang van den oogst te eten, waarom wij minstens
een driehonderd stuks ten geschenke kregen, een schat, die ons
weer deed zweigen in gekookte, gebakken en gerookte vischjes.
Gelukkig gebeurde dat niet een paar dagen later, want dan hadden
wij groote mededingers gehad in Akam Igau en de zijnen, welke
nu eerst terugkwamen van hun tocht naar de Kenja. Uit het ver-
haal omtrent zijn wedervaren bleek, dat niet alleen wij in onze
bewegingen belemmerd werden door allerlei beperkingen van het
gewoonterecht, maar de Kajan’s zelf niet minder. Zooais ik reeds
gehoord had, stond Bang Jok aan Akam Igau niet toe, om längs
den Bo het land van de Boven-Kajanrivier te bereiken, waarom
deze alle watervallen afgevaren was, ten einde längs den Mera
ten minste te komen aan den bovenloop van den Tabang, waar
een gedeelte der Kenjastammen woont, onder welke Akam Igau
zijn neef wilde zoeken.
Na een vrij moeilijken tocht, vooral wegens het onklaar raken
der meeste booten in de watervallen en het gebrek aan rijst,
bereikten zij dit gedeelte hunner stämgenooten en vonden hier voor
het eerst sedert langen tijd weer voldoende rijst en wat er van
visch en kruiden voor een Kajan-gehemelte bij behoort. Behalve
dit, bleken de door hen medegebrachte ruilartikelen ook grooten
aftrek te vinden en wel tegen oude kralen, waarom grootendeels
de tocht naar deze streken begonnen was, Daarom bleef men hier
langer hangen dan wenschelijk was voor een verderen tocht naar
de Kajanrivier, welke van uit den Tabang ook te bereiken is,
doch dit zou tweemaal bootenmaken vereischen; daar men dan
eerst over land, dan weer over en längs een rivier, opnieuw over
land en ten slotte weer längs een rivier moet trekken. Eene groote
moeilijkheid was echter geweest, dat al zeer spoedig na hunne
komst de zaaitijd daar was ingetreden, hetgeen hnn belette, om
gedurende langer dan een maand de omgeving van hunne gast-
heeren te verlaten. Om alle vijftig te kunnen voeden, verdeelden
de hoofden hen onder de verschillende gezinnen van het huis en
de eenigszins opgedrongen, maar toch ook weer vastgehouden
gasten, maakten zieh bij hen verdienstelijk door in dien tijd te
helpen aan alles wat er te doen viel op het veld of bij het maken
van booten, het herstellen van huizen en dergelijke. Ondertusschen
slaagden de meesten er in, om met voordeel hunne ruilartikelen
van den Kapoewas tegen kralen halskettingen om te zetten, zoodat
dit eerste verblijf aan den Tabang hen niet berouwde. Eerst in
December verlieten zij dit lustoord en betraden eerst hun boschweg
weer naar den Mera, waar zij bij die van de vorige reis twee
nieuwe booten moesten maken, hetgeen zij in vijf dagen klaar
speelden. Het hooge water in dezen regentijd deed hen bij het
afvaren van den Mera en het opvaren van den Mahakam vele
dagen verliezen en tusschen de watervallen had het hen tien dagen
opgehouden. Daarom moesten zij zieh nu haasten, om nog vroeg