den angst en de vrees, waaronder zij leefden na den verwoestenden
tocht der Batang Loepar’s (Hiwans) een twaalf jaar geleden.
Met velen hunner had ik dit besproken, maar den ouden, blinden,
bulpeloozen man, die zicb de goede dagen van weleer nog zoo
goed herinnerde, te hooren klagen over het ongeluk van den geheelen
Boven-Mahäkam, deed mij op het stille middaguur bepaald aan.
Daar hij wel wist, hoezeer mij alle verbalen, den ouden tijd betreffende
, belang inboezemden, vermande hij zieh en vertelde mij,
hoe de Kajan’s en hun wereld van goden en geesten op aarde versehenen
waren; een punt, dat tot dusverre onaangeroerd was gebleven.
Eens hielden twee oude lieden in den hemel Apoe Lagan zieh
bezig met elkaar door middel van een koperen tangetje, tsup, de
oogharen uit te trekken. Zoowel de vrouw Boa Langnji als de man
Dale lili Langnji waren bij hun hoogen leeftijd door dat werk zoo
vermoeid, dat beiden in slaap vielen, met het gevolg, dat hun het
tangetje ontglipte en op aarde neerviel. Het lag daar op de naakte
rots aan den oever van de Mahäkam-rivier, toen er een „doekoeng”
of worm van groote afmeting uit het water te voorschijn kwam,
aan het vreemde voorwerp wat zoog en er zijne behoefte bij deed.
Dit zag een „koejow” of krab, die onder een steen in de nabijheid
zieh had opgeschoten en toen de „doekoeng” wegging, krabde deze
met zijn pooten het vuilnis uit elkander, waardoor de rots met
aarde bedekt werd. In deze aarde schoot de ,tsup” wortel, zoodat,
toen de zuster van Boa Langnji beneden kwam, om naar het tangetje
te zoeken, zij reeds een boompje vond met een paar koperen blaadjes.
Snel groeide het boompje in de hoogte, waarbij zieh een opening
in den stam vormde, die opgemerkt werd door een geest, Oewang,
uit den hemel, die den boom door deze opening bevruchtte. Als
gevolg hiervan ontwikkelden zieh onderaan twee spruiten, een
mannelijke Amei Klowon en een vrouwelijke Inei Klion. Het waren
menschelijke wezens, maar zonder armen of beenen, want een der
bewoners van het land, waar het tangetje gevallen was, had met
zijn zwaard onder op den stam een bloedzuiger doodgemaakt, welke
hij van zijn been gestreken had. Daarbij verwondde hij den boom, met
het ongelukkige gevolg dat de eerst ontstane menschelijke wezens
op de bedoelde wijze verminkt werden. Zij waren evenwel nog in
staat tot sexueele gemeenschap en zoo gaf Inei Klion het aanzijn
aan drie kinderen: Kii't la belalang k a , Kiit loei belälang oeboei,
en Kiit lang bölalang oewang. Uit deze drie spruiten de Bahau’s
voort. De boom van koper, Poön kawat, groeide echter voort en
leverde nog vele uitspruitsels, die van beneden naar boven eerst de
kwade, toen de goede geesten deden ontstaan, vervolgens de hoofd-
geesten als Djaja Hipoei enz. en daarna aan den top AmeiTingei,
die het bestaan der Bahau’s beheerscht.
Zooais gewoonlijk aan het einde van zulke verhalen, gevoelde Bo
Jok zieh bezwaard wegens het verteilen dezer overlevering en hij
ried mij aan, een ander verhaal van Bo Kwing Irang te vragen,
namelijk hoe het gekomen was, dat de varkens en kippen, die nu
voor het offeren gebruikt worden, vroeger uit de menschen voort-
kwamen. Als nu Kwing dit vertelde, dan kon deze hem niets ver-
wijten. Met dien raad nam Bo Jok spoedig afscheid. Jammer genoeg
sprak ik het hoofd later niet meer alleen.
Tegen het vallen van den avond zaten wij weer als gewoonlijk
op ons bordesje, toen beneden ons de vier Kajan’s, die naardePni-
hing’s gevaren waren voor ruijn boot, tot niet geringe verwondering
van ons allen, weer aanlegden. Volgens Bahausche gewoonte stelden zij
ons echter niet dadelijk op de hoogte van de redenen hunner terug-
komst, maar namen eerst uit hun boot hunne draagmanden op den
rüg, de wapens in de hand en "stevenden zonder iets te zeggen ons
voorbij over de loopplank naar boven, om daar alles neer te leggen.
Yeel bijzonders verwachtte ik dus niet van hen, toen zij beneden
kwamen en vertelden, dat zij slechts tot Long Kup doorgevaren
waren, omdat daar allen in rep en roer verkeerden op het bericht,
dat evenals in 1885, duizenden Batang Loepar’s gereed stonden, om
de herhaalde snelpartijen der Pnihing’s weer te wreken. Onder den
indruk van den nog kort geleden voorgevallen moord op de Sera-
waksche Dajak’s , had het bericht iets waarschijnlijks en hoewel ik
niet zoo dadelijk aan duizenden geloofde, kwam toch de aanwezigheid
van benden uit Serawak mij bijzonder ongelegen. ßeeds hoorde ik,
dat de Pnihing-huizen verlaten werden door vrouwen en kinderen,
en de indruk van het bericht op Kwing en de zijnen was zoo, dat
ook zij op de eerste bevestiging dat voorbeeld dreigden te zullen