32 VERTREK DER MENDALAN-KAJANS.
maakten het sparen van onzen voorraad tegenover hen dubbel
moeilijk. Bovendien gaf mijn verblijf onder hen aanleiding tot zoo-
veel vrijheid in hunne handelingen, dat hunne aanwezigheid in
den beginne onder ruwe en onbeschaafde stammen al te aanste-
kelijk had kunnen werken. Vandaar dat ook wij, hoewel overtutgd
van bunne Verdienste, hun besluit, om reeds den volgenden dag
de rivier verder af te gaan, om dit land van schaarschte te ont-
vluehten, moesten op prijs stellen. Al mijne booten op een nieuwe
n a , gaf ik hen voor de reis en bovendien een gedeelte van het hun
nog toekomend loon, dat anders achtergelaten was bij den contrôleur
van Poetoes Sibau.
De reis naar de Kënja of Këdjin beloofde voor mij als middel
om inlichtingen te krijgen voor een lateren tocht, van groot belang
te wezen en gaarne ging ik op den voorslag van Akam Igau in,
om hem voor den vorst aldaar Amoen Koeling, een paar geschen-
ken mede te geven als bewijsstukken, dat hij van mp kwam.
Trouwens het repeteergeweer, dat ik hem als hoofd van mijn
gezantschap indertijd ten gebruike had afgestaan en hem nu liet
behouden, bewees dat genoeg. Welk een doorzicht de. snuiter had
en hoe bij hem ook belangstelling in een naverwanten stam ont-
brak, toonde hij mij den morgen van het vertrek ; wij namen afzon-
derlijk afscheid en daarbij wenschte hij mij veel voordeel van mijn
verblijf bij Kwing Irang; het was maar goed, dat zij weggingen,
voegde hij er bij, de menschen aan den Bloeöe waren anderen dan
de zijnen en zouden, niet door hen voorgelicht, gemakkelijker te
behandelen wezen.
Zoo hieven wij met e'en gevoel vam verlichting achter en toen
door den Maleischen handelaar Abang Bè ook onze brieven even
daarna den Mahäkam weer opgevoerd werden, kregen wij tijd ons
te wijden aan onze goederen en aan onze omgeving. Hiervan vertelden
ons de Maleiers zooveel, als wij maar weten wilden en onze gast-
heer, die met zijn Kajan-vrouw Boering, den geheelen dag in dezelfde
ruimte zat en door zijn blindbeid niet veel werken kon, muntte
daarin uit. In de eerste dagen van mijn verblijf gelukte het mij
Boering van een intestinale aandoening te genezen, die van malaria
afhankeljjk haar reeds maanden lang hinderde; onze aanwezigheid
VERTREK DER MENDALAN-KAJANS. 33
was daardoor geen last in huis. De man zelf was moeilijkcr te
helpen, want, een siecht genezen wonde aan den arm en een dito
beenbreuk maakten hem hulpeloos, terwijl zieh op het eene oog,
dat hij nog over had, staar ontwikkelde. Onder de verhalen, hoe
hij in zoo’n treurigen toestand gekomen was, boezemde mij die
over een Bahau-geneeswijze, op zijne oogen toegepast, het meeste
belang in. Evenals de meeste bewoners van Centraal-Borneo leed
ook hij vroeger aan granuleuze oogontsteking; toen kwam er een
jaar of tien geleden van de streek beneden de watervallen een Bahau,
die een grooten naam bezat in het genezen van die aandoening en
Kwing Irang gaf dezen een belooning, om drie ernstige lijders te
genezen, waarvan mijn gastheer Idit er een was. Naar de Bahau
vertelde, openbaarde een geest hem in den droom het middel, door
hem in het oor te fluisteren, dat men daartegen de binnenhuid van
het ooglid moest wegsnijden. Daarmede begon hij dan ook met
veel ijver, waarbij het bloed over het aangezicht stroomde en de
patienten veel pijn leden zonder echter veel baat te ondervinden
van de behandeling, want een van hen stierf aan de gevolgen, de
tweede verloor geheel zijn gezicht en Idit hield slechts een oog
over, dat hem nu ook begon te begeven.
Onder de velen, die mijne hulp inriepen voor hunne kwalen en
onder de hand ook een beroep deden op mijne goedgeefschheid,
zag ik zeer vele oogzieken en lijders aan malaria en luetische aan-
doeningen. Dezelfde ziektevormen als aan den Kapoewas, slechts in
heviger graad en de laatste in schrikwekkende hevigheid.
Mijne wijze van met die allen om te gaan, scheen in strijd te
komen met de gevoelens van onze gastvrouw Boering, want zij
stelde in, dat ieder, die medieijnen kwam halen, daarvoor wat
pisang, eieren of een kip moest geven. Dat verraste mij niet weinig,
daar men aan den Mendalam nooit op dat denkbeeid scheen
gekomen te wezen en later, toen al die kleinigheden als opbrengst
van mijn praktijk onder de Kajans niet weinig tot ons dagelijksch
onderhoud bijdroegen, kon ik haar dikwijls in mijzelf voor dat
initiatief danken.
II . 3