vertoonde zieh nu de Batoe Mili weder, de meest karakteristieke
baken aan den Boven-Mahäkam. Door onzen slakken- en kreeften-
gang duurde het echter nog uren voor wij de kronkelingen vöör
den berg achter den rag hadden en wij mochten blijde wezen de
Maleische vestiging, Long Boeleng, aan de Bloeöe-monding nog te
bereiken. Verschillende belangen maakten het trouwens wenschelijk,
om daar een nacht over te blijven en wel vooreerst, om eenigszins
tot klaarheid te körnen over een bericht, dat ik van de Kajans
vernomen had over een brandbare olie, die uit een zekeren boom
moet vloeien en van welke de Maleier Oetas voor de bevalling zijner
vrouw een 15 L. moest verzameld hebben, om het voor verlichting
te branden. Een tegenhanger daarvan vormde de „minjak pelandjau”,
een teerachtig riekende zwarte vloeistof, die evenzoo uit het kern-
hout van een boom vloeit en in Centraal-Borneo veel wordt aan-
gewend tegen parasitaire huidziekten. Het bericht bleek inderdaad
waar te wezen, en de vronw van Oetas beloofde mij, haar man een
paar flesschen te zullen doen verzamelen, benevens bladeren en
vruchten en zoo mogelijk jonge plantjes, om den boom naar Buiten-
zorg over te kunnen brengen, zooals later ook gelukte.
Verder bezat men hier nog verscheidene verkoopbare. kippen,
iets wat onder de Kajans reeds lang tot de zeldzaamheden behoorde,
en ik wilde de Maleiers overhalen, die een der volgende dagen ten
verkoop den Bloeöe op te brengen.
Den 3den December voeren wij vroeg ons riviertje weer op , nadat
men mij eerst nog bij verscheidenehevige malariagevallen geroepen had,
waarschijnlijk het gevolg van de kon der laatste dagen, veroorzaakt
door de veie regens.
Een paar nur worstelens bracht ons bij onze woning, waar wij
alles in orde vonden en geen bijzonderheden noch van von Beechtold,
die zieh federt 14 dagen voor de jacht in een ledig ladanghuisje
aan den Broeni ophield, noch van den mantri, die met Maring
Kwai, zijn gewonen helper, dit riviertje zeer ver was opgevaren,
om een nieuw terrein voor het verzamelen te vinden.
De resnltaten van Demmeni en mij konden niet vergeleken worden
bij die van den tocht naar de Pnihings, maar toch bestond er reden
tot tevredenheid, en het was ons in ieder geval zeer nuttig gebleken,
n, 154.
Maring K w a i, jo n g e m a n d e r K a ja n s a a n d e n Bloeöe.