volgen. Yoor het inwinnen van juiste berichten zou echter dien nacht
nog Sorong met acht man tot Bslare of Kaharon opvaren, Yerder
liet het hoofd de voornaamste mannen van den.stam bij elkaar roepen,
om te beraadslagen over het verleenen van hulp aan de Pnihing’s,
daar deze die gevraagd hadden.
Onder den indruk van dit bericht verhaalde Kwing mij nu ook,
hoe de laatste snelpartij der Pnihing’s in haar werk gegaan was.
Met de vele SSrawaksche Dajak’s, die onder den naam van Batang-
Loepar’s of Hiwan’s in de bosschen van den Boven-Mahakam bosch-
producten zöchten, werkten daar ook twee Tandjoeng’s in gezelschap
van twee BSkStan’s. Na eene goede hoeveelheid getah pertja ver-
zameld te hebben, gingen de laatsten op een goeden dag aan den
haal en namen alles, wat men bezat mede. Den twee Tandjoeng’s
schoot toen niet veel anders over te doen, dan aan den Mahäkam
onder hun bloedsvrienden de Kajan’s van Kwing en bij Lahei, de
vrouw van Kaharon, die ook eene Tandjoengsche was, hulp te zoeken
en daarvoor sloten zij zieh aan bij visschende Pnihing’s van Long
Kup, die weer naar beneden voeren. Deze namen hen mede, maar
terwijl zij ongewapend waren bij het rooken van visch, doodden de
Pnihing’s hen uit wraak voor den moord in 1885, bij welken vele
familieleden der Pnihing’s omgekomen waren. Dit gebeurde bij den
kiham Matandow (waterval van de zon), een der grootste watervallen
van den Boven-Mahäkam. De twee hoofden namen de moordenaars
mede en legden die in een holte van den Liang Hikup, maar daar
de verslagenen vrienden van Kwing waren, hield men het gebeurde
maanden lang geheim. Het lekte eindelijk toch uit en bij ons laatste
verblijf onder de Pnihing’s onderhandelde Kwing met hendaarover,
eischte de hoofden op en eene boete, die hem dan ook in den vorm
van een grooten gong gegeven was. Dit laatste gebeurde in mijne
tegenwoordigheid, maar men besprak alles toen in het Pnihingsch
en de mannen, die den gong brachten, verdacht ik toen weinig van
zoo’n daad. Yan de hoofden was er slechts een terug te vinden ge-
weest en dien hadden mijne Kajans bij onzen terugkeer op het eilandje
in den kiham Mali verborgen.
Onderwijl verkeerden allen in huis in de grootste onrust, de
vrouwen liepen jammerend heen en weer, de kinderen lieten zieh
evenmin onbetuigd, zoodat er van slapen dien nacht onder de Kajans
niets inkwam. Reeds vroeg in den morgen daagden van verschillende
zijden oude en jonge mannen op, de laatsten allen in krijgscostuum.
hoofdzakelijk bestaande uit een rotanmutsje met lange opstaande
veeren.
Den 19den verliep de voormiddag onder allerlei plannen voor
ontvluchting en het opwerpen van onderstellingen, maar men kwam
toch wat tot bedaren, vooral door de overweging, dat zoolang wij
ons onder hen ophielden, er van een Hiwan bala weinig te vreezen
was. Vooral de verzekering, dat wij met hen mede zouden vechten,
vond Kwing Irang zeer geruststellend, en zoo wachtten wij vrij
kalm nadere berichten af. Met deze verscheen Sorong tegen den
middag en gelukkig luidden zij minder dreigend. Wel moesten er
groote benden uit Serawak aan den Boven-Mahäkam vertoeven,
maar in de onmiddellijke nabijheid waren zij nog niet. Belare, die
zelf naar boven was getrokken, ontmoette op de rivier een paar
Boekat’s, die, afgevaardigd door de SSrawakkers, de uitlevering vroegen
van de twee schuldige Pnihing’s. Hoewel dit geheel tegen de adat
streed, die voor alles slechts boeten voorschrijft, hield Belare zieh
van de noodzakelijkheid van dien maatregel zoo overtuigd, dat hij
met behulp van de hoofden van Long Kup de schuldige Pnihing’s
reeds gebonden en in zijn huis vastgezet had. Er bestond evenwel
nog een groot bezwaar, voor men de Pnihing’s kon uitleveren, want,
ondanks het dreigend gevaar, wilden velen onder den stam er niets
van weten, de hunnen naar Serawak te zenden. Om dezen tegen-
stand te onderdrukken, riep Belare Kwing Irang en mij naar boven
en daar dralen gevaarlijk kon wezen, besloten wij den volgenden
dag aan de oproeping gehoor te geven.
In den loop van den dag versehenen nog meer liefhebbers, allen
in volledige uitrusting met dikke vechtjassen, strijdmantels en kappen
, terwijl speren en zwaarden nog eens geslepen en gescherpt
werden. Ook wij keken onze geweren en revolvers na, om ons
zoowel tegen een gedeelte onzer vrienden als tegen den vijand
gereed te houden. Mijn plan bestond daarin, om zelf met Demmeni
mede te gaan en de anderen achter te laten ter bewaking onzer
goederen; zoo noodig zouden zij kunnen nakomen,