de volgende dagen van kracht bleven. Later echter keerde de oogen-
schijnlijk waanzinnige man zelf in zijn ladanghuisje terug, waar een
paar Maleiers hem afmaakten en in de rivier wierpen. Bij mijne
komst later te Long Njiwoeng kwam het uit, dat alleen de twee
mannen het leven verloren hadden; de drie vrouwen waren slechts
gewond, hoewel een van haar vrij ernstig, Deze gewoonte van ver-
grooten en verdraaien van gebeurtenissen bij het overbrengen van
berichten maakt het zeer moeilijk, om iets waars van uit de verte
te weten te komen en men leert onwillekeurig tegenover alles, wat
men niet zelf ziet, eene afwachtende houding aannemen.
Het bracht echter ons en onze omgeving weer eenige dagen in
onrust en misschien Bo Bawan en de zijnen ook, want den 3den ’s morgens
tegen 10 uur zagen wij hen plotseling op het pleintje in groene
bamboe s hnn rijst koken, ie ts, dat zij ook deden in hun hut van
waarneming in het bosch. Ook nu nog legde hun bezigheid hun
de verplichting op , om zieh afgezonderd te houden van de overige
Kajan s , hunne eigen vertrekken mochten zij niet betreden en ook
bleef het koken van hun maaltijd in huis of met rijst uit het
huis verboden. Groote toebereidselen om te vertrekken, werden
echter niet gemaakt en nadat Bo Bawan met Ivw ieg en den ouden
Bo Jok een samenkomst gehouden had, luidde hun oordeel, dat de
taak der vogelzoebers nog niet geeindigd was, maar dat zij lager
aan de rivier nog een andere hut zouden betrekken, om ten tweeden
male de gewenschte vogels te ondervragen.
Verschillende momenten beheerschten op dat oogenblik het gemoed
der Kajan’s , die over de reis te beslissen hadden. Hun groote doel
bij het vogelzoeken bestond daarin, van twee soorten vogels, de
tsit en de telandjang, günstige voorteekens te krijgen voor de reis,
welke deze twee profeten ook geven door rechts op te vliegen of
te roepen. Een soort van boomhagedis, die vooral ’s nachts tjok,
tjok, roept, geeft door dat geluid eene gewichtige waarsehuwing,
om den volgenden dag niet verder te trekken. Nu had Bo Bawan
met de zijnen reeds eenmaal een günstig voorteeken van beide
vogels verkregen en zoo zouden wij reeds op reis hebben kunnen gaan,
als bij de Kajan’s de groote tochten niet altijd aanvingen met nieuwe
maan, zoodra die zieh als een sikkel het eerst boven den horizon
vertoont. Dit möest nu nog eenige dagen duren en daarom vertrok
Bo Bawan op nieuw, wellicht tevens om mijn ongeduld in toom te
houden. Hieraan moet ik het achteraf ook wel toeschrijven, dat
men zoo vroeg op die voorteekens uitging, want de gewoonte
eischte ook van de Kajan-hoofden, dat zij hun huis niet verlieten
voor langen tijd, wanneer zij nog niet „newoeko”, het einde
van den oogst, gevierd hadden. Dit valt bij de Kajan’s aan den
Kapoewas samen met het nangei, maar de stammen aan den Mahäkam
vieren dit slechts eens in de drie of vier jaar, omdat zij niet ieder
jaar voldoende rijst hebben.
Het newoekö was echter op handen en Hiäng liet Kwing geen
rust, om te vertrekken vöör dien tijd, terwijl Bo Jok aandrong op
het afwachten van nieuwe maan. Buitendien trachtten de vrouwen
ons vertrek zoo lang mogelijk te verschuiven; zij zouden daardoor
maandenlang de bescherming van zoovele mannen missen, vreesden
voor ongevallen op reis en de kwaadaardigheid der stammen beneden
de watervallen, welke, evenals allen op grooten afstand, beschuldigd
worden van op de verraderlijkste wijzen met vliegende vergiften en
met vergiftigd eten hunne bezoekers ziekten te bezorgen. De tegen-
woordigheid van onze expeditie verschafte haar bovendien langen
tijd eene bescherming tegen aanvallen van buiten en eene verzorging
bij ziekte, welke zij zeer ongaarne misten; vandaar bij den goed-
willigen maar zwakken Kwing een groot aantal motieven, om niet
zoo zonder aarzelen in te gaan op den aandrang van mijn ongeduld.
Eerst later verkreeg ik door het verloop onzer reis het inzicht in
al die omstandigheden en moest ik, zonder eigenlijk goed de hinderlijke
factoren te kennen, voortdurend blijven aandringen op iederen stap
vooruit, wat op mijn toch reeds geirriteerden toestand geen kal-
meerenden invloed had.
De angst, dat er door ziekte van een der familieleden of andere
omstandigheden iets in den weg mocht komen, dat zieh tegen onze
afreis verzette, deed mij de laatste dagen met een zenuwachtig verlangen
uitzien naar het sikkeltje aan de Westelijke bergruggen. Nu
wilde echter het toeval, dat op de avonden, wanneer wij met lange
halzen stonden te staren, de hemel aan die zijde geheel bewölkt was
en daar ook de Dajak’s niet goed wisten, wanneer de maan zichtbaar