voornemen, om aan den radja te kennen te geven, dat hij niets
met hen te doen wilde liebben, geen belasting wenschte te betalen
en er ook niet over dacht, om de boeten te voldoen, welke de
zijnen schuldig mochten wezen, Daar zieh alle Kenja’s op dat oogen-
blik in en om de vesting bevonden, gevoelde de Serawaksche
ambtenaar zieh macbteloos tegenover deze onbesebaamde taal, maar
volgens Kaharon was hij rood van kwaadheid geworden en bad
dezen gevraagd, wat hij wel van zulk een brutaliteit dacht. Amoen
Koeling keerde echter ongehinderd naar zijn bergland aan de Boven-
Kajanrivier terug, ontving evenwel kort daarop van den radja een
patroon als oorlogsverklariDg, welke hij met het zenden van een
speer beantwoordde.
De besprekingen, die ik met Kwing en Belare gebouden had,
moesten, voor zij recbtsgeldigbeid badden, nog eerst in eene vergadering
behandeld worden, daar het gevoelen van alle mannen
van het huis in dezen van waarde was. Ik wist echter, dat de
invloed van Belare’s persoon onder de zijnen zoö groot was, dat
niemand zieh tegen zijn gevoelen zou verzetten; men bewaart
evenwel aan den Mahäkam gaarne den vorm en zoo noodigden de
Pnihing-boofden Kwing en mij u it, om tegen dem middag een
samenkomst bij te wonen, die zij zouden houden boven in de
groote Vierkante ruimte voor Belare’s woning. Waarschijnlijk uit
vrees, dat ik een mal figuur zou slaan uit onbekendheid met de
vormen der Bahau’s , gaf Kwing mij inlicbtingen en ried mij aan,
mij vooreerst netjes te kleeden en verder om mij in de vergadering
in eene deftige stilzwijgendheid 'te bullen en evenals bij doen zou,
slechts te luisteren naar hetgeen anderen te verteilen hadden. Gelijk
de meeste boofden, nam hij in Sorong iemand mede, die goed sprak
en voor hem optrad zoodra dit noodig bleek. Als altijd voegde ik
mij ook nu naar dezen welmeenenden raad, die mij geene groote
verplicbtingen oplegde, maar het werd na den middag en ik had
mij reeds kunnen versterken met een goeden maaltijd, voor het tot
uitvoering dezer afspraken kwam. In den loop van den morgen
verzamelden zieh de Pnihings reeds in de vergaderplaats van hun
huis en bespraken daar waarschijnlijk de loopende kwesties onder
elkaar. Tegen een uur zeide Kwing, dat het oogenblik voor ons
gekomen was , om te verschijnen en reeds had men mijn vouwstoeltje
opgenomen, om dat als troon voor mij mede te nemen, toen Kwing
iemand hoorde niezen, welke waarschuwing hij dadelijk ter harte
nam en zieh weer neerzette, om een oogenblik later opnieuw te
gaan. Ik volgde hem na in dezen, wat ons natuurlijk niet lang
ophield en weldra versehenen wij te midden van een honderdtal
Pnihings, in verscheiden rijen om eene middenruimte gezeten en
vreedzaam bezig met het draaien van touw van de vezels van den
tengäng-liaan. In het midden had men een plaats opengelaten voor
mij op mijn stoeltje, Kwing zat rechts van mij op den vloer en
Belare links met een rij pisangbladen vöör ons, waarop sigaretten
en sirihpruimpjes lagen voor de deelnemers aan de beraadslagingen.
Aan de overzijde in een halven cirkel om ons heen als voornaamsten
Kaharon, Sorong, eenige Pnihing’s en twee Longglat’s , die zieh
onder de verzamelden bevonden. Daar achter volgden de overige
mannen fan het huis, waaronder zieh waarschijnlijk ook verscheiden
personen van andere Pnihing-vestigingen geschaard hadden, om evenals
de Longglat’s thuis te kunnen verteilen, wat er behandeld was.
Vooreerst bepaalde zieh dat tot de mogelijkheid van het uitgeleide
doen van het hoofd, waarbij Belare, Kaharon en Sorong de ver-
schillende bezwaren weer bespraken, die zieh verzetten tegen een
langer van huis gaan van het voornaamste hoofd. Deze bleken
werkelijk niet gering te wezen, vooral door de aanwezigheid der
Batang-Loepar’s aan den Boven-Mahäkam. Volgens een verhaal van
Akam Igau werd het echter ook zeer wenschelijk, dat Belare zieh
eens beneden bij de Longglat’s vertoonde, omdat de Boekat’s , die
den mantri van Bang Jok gedood hadden, na hunne gevangenneming
hem beticht hadden, van hen te hebben aangezet tot dien moord.
De twee aanwezige Longglat’s bevestigden dit verhaal, waarop ik
Belare dit voorhield, om hem te toonen, hoe goed het zijn zou,
dat hij medeging. Die beschuldiging bracht onzen vriend geheel
buiten zjjn gewoonlijk kalme houding; hoewel hij bleef zitten,
gesticuleerde hij zoo onder het weerleggen van die verdachtmaking,
dat ik hem ieder oogenblik meende te zien opstaan om meer klem
bij te zetten aan zijne verklaring, dat hij reeds sedert zeer lang
geen Boekat meer gezien had, volstrekt geen reden bezat, om