brandde. Langzaam bogen zieh daarop de zijwanden naar buiten,
tot de randen in een vlak lagen; waar de buiging naar buiten nog
niet volkomen wa s, onderhield men het vuur wat langer, maar
tegelijk haastte men zieh, om op de van binnen aan weerszijden
uitgespaarde steunsels, de houten zitplankjes met rotan stevig vast
te binden, gedeeltelijk om te voorkomen, dat de wanden zieh weer
naar binnen bogen bij het bekoelen, daar dit bij sommige hout-
soorten nog al eens voorkomt.
De Kajan’s aan den Bloeöe droegen meer zorg voor hunne booten
dan die aan den Mendalam, wat wel grootendeels hieraan is toe te
schrijven, dat in den Boven-Mahäkam veel meer stroomversnellingen
over rolsteenbanken voorkomen en watervallen met kantige rotsen,
dan in het land van de Mendalam-Kajan’s in de Kapoewas-vlakte. Men
laat den bodem van de boot ook veel dikker en de geheele bouw
is zwaarder; iedere twee of drie maanden brandt een rechtgeaard
Bloeöe-bewoner ook zijn boot van onderen a f, om de door de steenen
losgeschuurde houtvezels te verwijderen, haar gemakkelijker te doen
varen en de oppervlakte van het hout door het schroeien te harden.
Evenzoo schrapt men zorgvuldig het vergane laagje van de bin-
nenzijde van de prauwen a f, dat ontstaat door het in de vaartuigjes
vallend regenwater of door scheuren dringend vocht. In den regel
dient voor dit krabben ook een zwaard. Kwing Irang hield zieh
soms dagen lang bezig met het in orde maken van zijne booten.
Die voor lange reizen en die buiten gebruik, legde men beschut tegen
zon en regen zorgvuldig op Stellingen onder de huizen.
Aan de gereed gemaakte booten zag ik voor het eerst twee of
drie planken boven elkaar als boorden aanwenden, om het indringen
van het water te beletten. De hooge golven in de watervallen
beneden, sehenen dit zeer noodig te maken en de verontwaardiging
tegen de Pnihing’s van Long Kup was dan ook groot, toen het
bleek, dat zij op de door mij gekochte boot slechts een rij planken
hadden aangebracht. Door het hooge water hadden deze geen kans
gezien, om haar den Bloeöe op te brengen en haar dus maar aan
de monding vastgelegd, waar de Kajan’s haar later haalden, nadat
den Pnihing’s reeds lang de toch al hooge prijs was uitbetaald. Er
schoot niet veel anders over dan haar zelf verder op te boeien, wat
dan ook later geschiedde. De groote boot van den Tjöhan liet zieh
evenwel nog lang wachten, het hooge water en de vele regens
maakten het varen over de watervallen trouwens toch onmogelijk.
Het natte weer hinderde niet weinig aan den oogst der Kajan’s,
die voor de meesten overvloedig genoeg beloofde te zijn, maar daar
het nu ook over dag dikwijls regende, zoo ondervonden allen de
grootste moeilijkheid, om hunne rijst-aren droog binnen te krijgen.
Het meest leed daaronder de oogst van Kwing Irang, omdat deze
dit jaar zulk een groote uitgestrektheid bezaaid had, dat hij ook
in geval van tegenspoed geen schaarschte aan rijst zou te vreezen
hebben. Vier velden had hij aangelegd, drie in den Bloeöe en een
aan den Mahäkam, die zijn zoon Bang en diens vrouw met behulp
van een familie lijfeigenen zelfstandig bebouwden. Van de drie
andere besloeg een eene bijzonder groote uitgestrektheid in de lengte
over vijf heuvels van een 100 M. hoogte met de tusschenliggende
dalen en in de breedte twee of drie! Zij waren geheel van hun
maagdelijk bosch ontdaan, waarvan de half verbrande stammen nog
längs de hellingen verspreid lagen en andere met bijzonder hoog
aangezette steunplaten, wegens het moeilijk veilen nog overeind
stonden, maar door het ladang-branden gedood, nu hunne kale
armen eenzaam in de lucht staken. Op dit rijstveld woonden de
meeste huisgezinnen der lijfeigenen van Kwing, in afzonderlijke
ladang-huisjes twee of drie meter boven den grond en bezaten tevens
een bijzonder rijstveld in het groote voor zieh zelf. Slechts een
gedeelte van hun tijd brachten de lijfeigenen door op het veld van
het hoofd en verrichtten daar het werk in gezelschap van de leden
van diens huisgezin en van enkele voorname Kajan’s in wie Kwing
bijzonder vertrouwen stelde; dezen hadden hunne velden naast de
zijne aangelegd en zagen tevens toe op het werk der arbeiders van
het hoofd. Een paar maal riep deze nu eens dit, dan weer dat
gedeelte van de overige leden van den stam op , om een enkelen
dag te helpen, wat hij echter niet kon- doen, voor hij zelf of
eenige zijner lijfeigenen door met de honden er op uit te gaan,
om varkens te vangen of door het aanleggen eener toeba-visscherij
op kleine schaal gezorgd had, dat de opgekomenen een goeden
maaltijd kregen. De rijst op het veld van Kwing had alleen op de