voor, het onderhoud lang te maken, ik spoedde mij dus weer
naar beneden om te letten op de werkzaamheden der Kajan’s.
Voorloopig gaven mij de menschen meer te doen dan mijne goede-
ren, want niet alleen de familie van Kwing Irang, maar allen
scheuen, nu het op scheiden aankwam, bijzonder bezorgd voor het
lot der medegaanden. Vooral kwamen moeders en zusters mij hare
bezorgdheid uiten en Tragen, of ik de medereizenden vooral in de
watervallen tot voorzichtigheid wilde aanmanen; oppassen, dat de
bewoners beneden aan de rivier hen niet vergiftigden of mishan-
delden, en zorgen, dat zij voor hun geld geen onnutte dingen kochten
te Tepoe. De oude Bo Jok gaf twee zonen mede naar beneden
en droeg mij vooral den jongsten zoon Sawang o p , die voor vrij
veel geld oude kralen-halskettingen wenschte te koopen; ook hierin
moest ik hem raden. Maar niet alleen zijne nabestaanden, ook den
geheelen stam droeg hij aan mijne zorgen op en drukte mij goed
op het hart, dat ik de moeilijke omstandigheden, waaronder zij
allen leefden, nadrukkelijk aan mijne „harin” (bloedverwanten en
vrienden) voor moest houden bij mijne terugkomst te Batavia.
Ondanks het werkelijk aangrijpende in dit afscheid van hen, met
wier wel en wee ik zoo lang had medegeleefd, dwong mij dit alles
inwendig tot lachen bij de overweging, hoezeer de moeilijkheden
in de watervallen wel voor mijzelf het grootst zouden zijn, mijn
kritische kennis van oude kralen ongeveer nihil was en mijn ver-
trouwen op mijn invloed te Batavia eveneens niet zeer groot.
Ik beloofde echter mijn best te zullen doen en te gelijkertijd,
op herhaald aandringen van Bo Jok, dat mijn belooning in hoofd-
zaak bestaan zou in zout, voor hen een artikel van groote behoefte
en door den hongersnood sedert lang een lekkernij, die slechts
weinigen bezaten.
Langzamerhand legden de Kajan’s hunne speren, Schilden en
roeiriemen in de booten, een teeken, dat zij gereed waren met
hunne goederen; eenige jonge mannen droegen toen de korven
met hanen naar de vaartuigen en, zoo stonden wij voor het zoo
lang gewenschte afscheid van den Bloeöe. In marschtenue met geweer
en revolver ging ik nog even naar boven in de awa’, om met dezen
en genen een laatsten handdruk te wisselen, klauterde toen voor
de zooveelste maal de boomtrap aan den oever af en vond naast
Demmeni voorloopig een plaats bovenop onze kistjes en pakken.
Yan alle zijden lagen wij echter van beladen booten omringd en
moesten dus wachten met ons saluut aan de groote menigte, die
ons van uit alle huizen bekeek. Slechts enkelen, die dikwijls met
ons in aanraking gekomen waren, waagden h e t, ons een goede
reis toe te wenschen uit de verte door te wuiven met doeken of
door te roepen. Gaven wij antwoord, dan begonnen ook anderen
in de nabijheid, zoodat de afreis niet geheel zwijgend verliep, als
bij de Kajan’s het geval zou geweest zijn.
Nadat de eene boot voor, de andere na den Bloeöe afvoer en
wij vrij kwamen, begonnen Demmeni en ik de toeschouwers te vergasten
op het snelvuur, dat wij gezamenlijk afgaven uit onze repeteer-
karabijnen. Tot dusver onthield ik mij bijna geheel van schieten in
de onmiddellijke nabijheid der Kajan’s , daar het hen altijd erg ver-
schrikte. Toch vonden zij het aangenaam, om het te hooren en te
zien en tot slot kon een dergelijk knaleffect geen kwaad en ik twijfel
niet, of deze snelle opvolging van schoten zal geen geringen indruk
op hen gemaakt hebben.
Het lag in de bedoeling, om dien dag door te varen tot de plaats,
waar Bo Bawan en de anderen hunne vogels het laatst gezöcht
hadden. Daar zouden wij verplicht wezen om, evenals zij, twee nachten
te verblijven zonder aanraking met de buitenwereld te hebben;
dan konden de goede geesten, die Bo Bawan ook opgeroepen had
om met onzen tocht mede te gaan, aan ons wennen.
Nog op onze vaart naar beneden in den Bloeöe trachtten ons een
paar Kajan’s op te houden met siechte berichten van de Pnihing’s ,
maar Kwing Irang, die ook blij scheen te wezen eindelijk op reis
te zijn, verklaarde zieh nu niet langer te kunnen ophouden en de
zaak wel in ons kampement verder te zullen onderzoeken. Volgens
onze bootslieden was dit niets dan een poging, om het vertrek van
zoovelen uit den stam tegen te gaan en later bleek het gerucht
slechts te berusten op eene vreedzame ontmoeting van Belare en
eenige Hiwan’s.
Onze vloot, die den Bloeöe afvoer, bestond uit 21 booten met
meer dan tachtig menschen, maar van teilen kwam niets in , omdat