de ’Ma Soeling’s, De laatsten wonen hoofdzakelijk in den Märase,
een noordelijk bijriviertje van den Mahäkam en in een klein huis
Apoe Lioe, wat hooger aan de rivier.
De Longglat’s wonen allen aan den hoofdstroom en zijn tegen-
woordig gevestigd te Long Njiwoeng, Batoe Sala, Long Tepai en
te Long Dehö. Met hen leven verschallende kleinere stammen, welke
zij vroeger onderwierpen. In de dalen der noordelijke zijrivieren,
de Serata en de B o , leven Boekat’s en Poenan’s ; in onderscheiding
van de vorige landbouwende stammen houden zij zieh uitsluitend
met de jacht bezig. Deze bevolking is aan den Mahäkam echter
niet oorspronkelijk; volgens hunne overleveringen kwamen zij allen
op verschillende tijden en längs verschillende wegen in den Boven-
Mahäkam en zij beschouwen als hun stamland het gebied van de
Boven-Kajanrivier of Apoe Kajan. De bevolking hier moetzeertal-
rijk zijn en trok nog in de laatste jaren naar den Hlen, den boven-
loop van den Tabang. Zij wordt, naar hare gewoonte om bij alle
gelegenheden krijgsdansen uit te voeren, in het Boesang Kenjä en
in het Longglatsch Ksdjin genoemd.
Behalve de stammen aan den Beneden-Mahäkam leiden ook verschillende
aan den Midden-Mahäkam, aan den Boven-Batang-Redjang
en aan de Baramrivier hun afkomst van Apoe Kajan af en noemen
zieh gezamenlijk Bahau’s ; zij verstaan allen naast hun eigen taal als
omgangstaal het Boesang.
De Kajan’s daalden uit Apoe Kajan längs den Bo naar den Mahäkam
af onder een hoofd Kwing Irang, na zijn dood Singa Melün genoemd,
en voeren den Mahäkam op naar het land, waar zij nog wonen.
Sedert regeerden vijf hoofden over hen, dus langer dan een 150 jaar
wonen zij nog niet aan den Mahäkam.
De ’Ma Soeling’s drongen van uit den Baloei längs het brongebied van
den Mahäkam naar beneden en vestigden zieh gedurende lange jaren aan
den Boven-SSrata en Boven-Semoewe, op het plateau van den Batoe
Matjan.
De Longglat’s stammen ook van Apoe Kajan en verlieten dit längs
den B o , aan welks zijriviertje, de Glat, zij lang woonden en daarnaar
hun naam verkregen (Long = monding). Eerst na de Kajan’s vestigden
zij zieh onder een hoofd Ding, aan den Mahäkam.
Op gelijke wijze is waarschijnlijk de Midden-Mahäkam tot Oedjoe
TSpoe bevolkt.
Bij aankomst van al deze stammen in het land, was dit echter
niet onbewoond; vele stammen moesten door kracht van wapenen
verdreven worden en vluchtten daarop naar den Bovem-Kapoewas en
den Barito. Nakomelingen van hen zouden zieh vooral ophouden
aan den MSngiri of Miri, waarheen de Kajan’s het liefst gaan snellen.
De stammen, die vöör hen den Boven-Mahäkam bewoonden, noemen
zij: Pin Metjai, Ne Kiham , Pin Boewot, Pin Koenjong, TSn Neän,
Pera Terän, Ke Beräng en Pin Bawan.
Aan dezen worden alle overblijfselen uit vroeger tijden toege-
schreven: in de eerste plaats de met inscripties voorziene steenen aan
den Boven-Mahäkam, waarvan wij er een bezochten in den Tjehan,
en waarvan nog een tweede ligt op de helling van den Auer Keba-
lan beneden Long Kup en een derde vöör de monding van den
Danoem Parei in de rivier. De laatste moet echter slechts bij zeer
laag water blootkomen.
Van deze stammen zijn waarschijnlijk ook de gereedschappen en
tempajans afkomstig, die men vindt bij het veilen der zware bos-
schen aan den Bloeöe, voor het maken van rijstvelden. Als levende
bewijzen voor hun bestaan kunnen de vele slaven gelden, die de
Mahäkam-stammen bezitten en die bijna allen afkomstig zijn van de
toen gevoerde oorlogen. De overlevering omtrent hunne afkomst
leeft onder de slaven nog voort en blijft vooral onder die der Kajan’s
levendig, daar men hen meer dan bij de andere stammen afge-
scheiden houdt van de eigenlijke Kajan’s. Zij voelen zieh groo-
tendeels nog vreemd onder de Kajan’s, hoewel allen in den stam
geboren zijn, hunne eigen gewoonten volgen en bijv. wel herten
en wilde runderen eten.
Onder de Longglat’s vooral zijn de meeste slaven door huwelijk
in den stam opgenomen; eene vrouw vertelde mij daar, dat men
ze vroeger om haar groot aantal tot beneden de watervallen ver-
deeld had.
Van de bewoners aan den Boven-Mahäkam kwamen de Pnihing’s
aldaar van uit den Boven-Kapoewas, waar nog een kleine rest woont.
Ook zij worden door de anderen onder de Bahau’s gerekend, doch