Gëhad, zijn aangenomen dochtertje, in nette kleeding en met groote
zonnehoeden op , van het huis naar de rivierzijde afdalen. Zij droegen
allen „ingan lali”, rijstmanden met hooge deksels, aan welke voor
deze plechtigheid eenige kawits, rijst-aren en kruidachtige planten
hingen, ten einde daarin de eerste gesneden rijst te kunnen bergen.
Eènige jonge mannen, waaronder ook vrijen, vergezelden haar als
roeiers en bewogen met forsche slagen, in de boot staande, deze
de rivier op.
Na twee uren ongeveer legde de boot weer aan bij de trap van
het hoofd en bracht men de rijst naar binnen, weer onder begelei-
ding van bekkenslag. Daar ik wist, hoezeer men er tegen is , dat
vreemden zieh mengen in de uitoefening van hun eeredienst, zoo
beheerschte ik mijne nieuwsgierigheid eil ging niet naar boven.
De meeste deelnemers, die mij nu voor het eerst zagen, gedroegen
zieh bij hunne aankomst nog zeer schuw.
Later op den dag werd de rijst gestampt door dajoengs, die ook
in hare fraaie plunje staken en zieh bovendien hadden versierd
met-breede kralen gordels om haar rokies heen, alle eigendom van
het hoofd, die ze voor dezen dag uitleende. Men had de rijst, die
nog niet geheel rijp en in ’t geheel niet droog was, moeten roosten,
om haar met stampen te kunnen ontbolsteren en toen nog werden
de korrels bijna allen plat gestooten, in welken vorm zij zonder
verdere toebereiding door de Kajan’s gaarne gegeten werden.
Den volgenden dag had dezelfde cérémonie plaats, terwijl men
door het wassen van den Bloeöe den 1 7den eerst niet in staat was,
om zieh te hegeven naar de loema, waar men dezen eersten ver-
bodstijd zou afleggen (bët lali). Zooais meer voorkwam, deden dien
nacht hevige regens in het gebergte den Bloeöe ongeveer 5 M. stijgen.
Waakzaam als altijd, waren alle jonge mannen toen in de duisternis
naar beneden geloopen, om hunne booten zoo te bevestigen, dat
zij niet door de körte rotanlijnen onder water geraakten en ook niet
verbrijzeld werden door de vele en soms zeer groote boomstammen,
die van boven kwamen afdrijven. Bij het aanhreken van den dag
steeg de vloed nog voortdurend en bereikte zoo’n hoogte, dat wij
ernstig begonnen te vreezen voor onze planten onder de hut. Het
bleef dezen keer nog bij dreigen, maar later moesten wij een paar
II, 168.
Z o n n eh o ed e n .
Pl. LXXXVII.