zij hebben zoovele eigenaardigheden, die hen van de anderen onder-
scheiden, dat zij wellicht niet tot hen behooren. Yooreerst bezitten
de Pnihing's een anderen lichaamsbouw dan alle andere Bahau’s,
wat vooral uitkomt in hunne grootere lengte en veel sterker spier-
ontwikkeling. Verder eten zij herten, de mannen houden geene
krijgsdansen als de overige Bahau’s, het bestuur in een huis is aan
meer dan een hoofd toevertrouwd, voor gestorven hoofden bouwen
zij geen salong of praalgraf en bij nadere kennismaking zouden er
nog vele ändere verschillen te vinden zijn.
De Sepoetan’s ken ik te weinig, om daarover een oordeel te hebben.
De geschiedenis van den Boven-Mahäkam in deze eeuw wordt
beheerscht door het drijven der Longglat’s , die tot omstreeks 1850
de Suprematie in het land gehad hebben. Deze stam is nog, wat
beschaving betreft, de voornaamste boven de watervallen, maar
heeft als geheel zijn politieken invloed verloren, sedert hij zieh in
verschillende vestigingen onder vele hoofden verdeelde.
In het begin dezer eeuw speelden twee broeders aan het hoofd
van den stam, die toen te Lirong Baän gevestigd was, de grootste
rol. Zij heeten Bo Ibau en Bo Ledju Aja. Vooral de laatste, hoe-
wel de jongste, voerde zijne strijdbare mannen tegen alle nabij-
wonende stammen en onderwierp hen allen op deze wijze. Zoo
beoorloogde hij bijv. twee stammen de ’Ma Wäk en de ’Ma Toewän
in hunne woonplaatsen op een hoog gebergte, de Batoe Matjan en
Batoe Oköt. Hier moest hij hen een jaar lang belegeren, maar
dwong hen toen, bij de Longglat’s te komen wonen. Even als deze
leven nog andere kleine stammen,' als de ’Ma Mehäk, ’Ma Tepai,
Batoe Pala onder de Longglat’s. Na het onderwerpen van den
Boven-Mahäkam strekte Ledju zijne tochten uit naar het dal van
den Boven-Kapoewas, Boven-Barito en Kahäjan, waar nu nog de
geschiedenis van hem spreekt. Aan den Mendalam bijv. roeide hij
ongeveer de geheele bevolking u it, behalve de verwante Eajan’s. Bo
Ibau was van een vredelievender natuur en deed aan deze tochten
niet mede. Hij moet bijzonder vaardig geweest zijn in het vervaar-
digen van zwaarden en ik zag een uit hertshoorn gesneden gevest
van hem, dat voor Chineesch snijwerk in ivoor niet behoeft onder
te doen.
Het schijnt in die tijden den Longglat’s ook aan den Boven-
Mahäkam te eng geworden. te wezen, ten minste Bo Ibau en Bo
LSdju verdeelden het gezag; de laatste trok met een gedeelte van
zijnen en van de daarvan afhankelijke stammen naar het land
beneden de watervallen, waar hij zieh door huwelijk met een dochter
van een invloedrijk hoofd een invloed verschaffe, zoodat zijn kleinzoon
LSdju, later Raden TSmenggoeng, het land beheerschte tot aan de
watervallen.
De macht boven de watervallen bleef niet zoo onverdeeld in
handen van de nakomelingen van Bo Ibau, want alleen diens zoon
Bo Koele wist nog den stam vereenigd te houden te Lirong Baän.
Na zijn dood echter volgde een gedeelte zijn zoon Ngow Koele
naar Long Njiwoeng, een ander deel volgde Bo Lea, ietnand uit
hetzelfde geslacht, maar geen zoon van Bo Koele. Deze is nog het
hoofd te Long Tepai, terwijl Ngow Koele te Long Njiwoeng op-
gevolgd werd door zijn zoon Ding Ngow. Na zijn dood veranderde
men den naam van Ngow Koele in Bo Langit.
Een zuster van Bo Koele, genaamd Bo D ö , huwde met Owat,
een hoofd der Kajan’s , gelijk vele hoofden der onderworpen stammen
huwden met afstammelingen uit het hoofden-geslacht der Longglat’s.
Kwing Irang, die nu aan het hoofd staat der Kajan’s is haar zoon.
Een tweede zoon uit een later huwelijk van Bo Dö is L i, die nu
getrouwd is met de voornaamste vrouw der ’Ma Soeling’s.
Ook onder de hoofden der Phihing’s van den Tjehan, den SSrata
en van Long Kup zijn verschillende, die van het geslacht van
Kwing Irang afstammen, zoodat verreweg de meeste hoofden van
den Mahäkam boven TSpoe, uit eenfamilie afkomstig zijn. De voor-
naamsten zijn op de volgende wijze met elkaar vermaagschapt: