echter in zijn tijd niet meer gebruikt was. Hij wees de piek aan naast
het eene einde van de ro ts, en toen een paar mannen de aan de
oppervlakte liggende steenen hadden weggeruimd , stuitten zij spoedig
op den vermolmden rand van een boom, waarna zij er in slaagden de
geheele opening van de put vrij te maken en den modder en de steenen
uit dezen zelf te verwijderen. Het bleek toen, dat men twee uitge-
holde boomen in elkaar geplaatst had, om daarin het water uit de
diepte beider te doen opstijgen. De ruimte tusschen den binnensten
en den buitensten moest dienen voor het opvangen van zand, dat
met regenwater in den put kon spoelen. Later zagen wij lager aan
den Mahäkam nog een dergelijke bron.
De omliggende steenen waren te verweerd, om hun natuur te
herkennen, maar bij het aanslaan van de rotsen wachtte mij de
verrassing, dat zij bestonden uit glasachtige vulkanische gesteenten,
die in de algemeene zandsteenformatie van den Boven-Mahäkam een
merkwaardigbeid uitmaakten. De aanwezigbeid van de zoutbron met
gasontwikkeling deed trouwens ook denken aan oude vulkanische
baarden en in de volgende maanden kwam ik op verschillende
plaatsen nog oude vulkanische gesteenten, vooral andesiet, tegen.
Na wat verscb opgeborreld water van de schoongemaakte bron
en een paar fleschjes met de Organismen van het zilte nat aan
den voet der rotsen medegenomen te hebben, nam ik wel voldaan
over de wandeling en de vondsten, den terugtocht weer aan; een
der Kajans nam den jachtbuit van onzen heengang op den rüg en
zoo volgden wij bet slingerend paadje weer naar ons kampement.
Dit bereikten wij schijnbaar veel vlugger dan toen wij den omge-
keerden weg aflegden; een verschijnsel dat zieh bij het afleggen van
onbekende wegen meer voordoet.
Yolgens Kwing Irang stamde de zoutbron uit den tijd, toen de
Kajans nog niet in den Boven-Mahäkam woonden, en bebalve de
overleveringen uit dien tijd getuigden verscheidene vondsten, dat
de streken van den Bloeöe en waarschijnlijk zeer vele andere niet
altijd het karakter van een oerbosch gedragen hadden zooals nu.
Nu voor het eerst wonen de Kajans aan het kleine bijriviertje
van den Mahäkam, aan wiens oevers met het vrije uitzicht over den
fraaien stroom zij veel liever verblijven. Maar sinds zij hier de
zware bosschen veilen, om er hunne ladangs te maken, vinden zij
nu dit, dan dat, hetwelk wijst op vroegere bewoners.
Verscheidene tempajans en slijpsteenen werden onder afval van
takken en humus reeds gevonden, maar het gelukte mij slechts van
deze een enkel stuk te krijgen, want voor dengeneu, die zijn velden
aanlegt, zijn het ongeluksboden, die men liefst niet aanraakt en
bij het branden van het gekapte hout laat te gronde gaan. of, zooals
Kwing Irang met zoo’n ouden pot gedaan had, in de rivier
werpt. Daar het aanwezige bosch door grootte der boomen en algemeene
verbreiding van het lagere hout, tot op de toppen der bergen
geheel het karakter draagt van een oerbosch, waaruit alleen in
latere jaren de boschproducten-zoekers de getah pertjaboomen hadden
weggekapt, blijken de velden der vroegere bevolking hier te gronde
te zijn gegaan onder de boschbekleeding, die geen sporen van oor-
spronkelijke wouden meer doet onderkennen. Zoo zijn het wellicht
slechts op de toppen der hooge bergen, die in het dichtbegroeide
Borneo den naam van oorspronkelijk verdienen en de werkelijk
hooggelegene alleen, want nog op den weg van den Kapoewas naar
den Mahäkam zag ik ladangs door de Bongan Dajaks aangelegd
tot op den top van een heuvelrug van 600 tot 800 M. hoogte.
Bij de sterke neiging om zieh te verplaatsen, die aan alle Dajaksche
stammen eigen is en de noodzakelijkheid, om door hunne wijze van
ladangbouw nu hier dan daar hunne velden te zoeken, zijn er waarschijnlijk
weinig streken in Borneo, die niet in den loop der tijden
een landbouwende bevolking droegen, al zwerft er nu de Poenan
rond en al verdwenen alle sporen der vroegere cultuur onder het
alles beheerschend plantenkleed.
Dit uitstapje viel mij niet te zwaar en zoo overlegde ik met
Kwing Irang om een der volgende dagen een berg, den Moäng,
te bestijgen, die wellicht een uitzicht zou opleveren over den om-
trek en op het scheidingsgebergte van den Mahäkam met den Ba-
rito, waarvan men mij reeds verteld had, maar dat in deze bosch-
streek nog niet zichtbaar geworden was.
Mijne mannen schenen echter tegen die onderneming ernstige
bezwaren te hebben, want er werden allerlei moeielijkheden opge-
worpen en een der voornaamste was wel deze, dat hooge rots