afleggen van den rouw, de geboorte van een kind en dergelijke,
dan nioet ik verklären daarvan noch aan de Kapoewas bij de Kajan’s,
noch bij de echte Bahau’s aan den Boven-Mabakam iets gelioord
te hebben. Slechts de zwervende Boekat’s en Poenan’s schijnen
zieh aan het koppensnellen nog over te geven, om te voldoen aan
de eischen van hun geloof; de Pnihing’s , die misschien niet uit
Apoe Kajan af komstig zijn, hechten ook tegenwoordig nog sterk aan
de aanwezigheid van een menschelijk overblijfsel (niet bepaald een
hoofd) bij het afleggen van den rouw en terwijl ik in Penanei was,
kwamen er eenige mannen thuis, die bij de nabijwonende Sepoe-
tan’s een stuk van een hand waren gaan leenen voor het afleggen
van den rouw. Hoewel niet van geheel vertrouwbare zijde hoorde
ik , dat er twee mannen van Belare uitwaren, om bij de Kenja te
snellen.
Wanneer er bij de Kajan’s aan den Bloeöe sprake was van
hunne heldendaden, waarover zij zeer gaarne uitweidden, dan
kwamen er wel verhalen van krijgstochten tegen hunne erfvijanden
aan den Kahäjan en aan den Mengiri of Miri en de daarbij buit-
gemaakte slaven en koppen, maar van het voldoen daarbij aan
eischen van de adat geen spoor. Nog niet langer dan een jaar of
tien geleden ondernamen zoo een tiental hunner een sneltocht en
brachten toen een Kahäjan Dajak mede, die nog bij den stam leeft
en zelf het verhaal deed, hoe hij bij een handelstocht met ver-
scheidene anderen door de Kajan’s overvallen was en zieh verde-
digende, door het omslaan van zijn boot in hunne handen viel. Ook
van hem, hoewel hij zieh innerlijk nog volstrekt niet verzoend had
met den stam, hoorde ik niets van toen gesnelde koppen.
Volgens mijne bevinding eischt de adat bij de Kajan’s, ’Ma Soeling’s
en Longglat’s tegenwoordig niet meer, dat men bij rouwen moet
gaan snellen, om voor het afleggen een hoofd ter beschikking te
hebben en evenmin bij andere gebeurtenissen in het leven, bij welke
men het bij Batang Loepars bijv. schijnt te vinden. Bij den dood
van een hoofd wordt er waarsehijnlijk een slaaf afgemaakt, en het
feit, dat deze de woning niet mag gezien hebben of hij wordt ge-
spaard, wijst er op, dat indertijd bij andere stammen een slachtof-
fer veroverd evenals nu gekocht werd. In hoeverre bij de Bahau’s
het veroveren van hoofden bij hun gewoonten een rol gespeeld
heeft anders dan in den krijg en als teeken van dapperheid, durf
ik nog niet uitmaken, maar op het oogenblik komt het slechts
hoogst zelden of wel in ’t geheel niet meer voor.
Dat wil niet zeggen, dat men daar geen gesnelde koppen meer
vindt, maar deze zijn meest af komstig van vijanden die vele tien-
tallen van jaren vroeger verslagen werden. Zoo moeilijk het is , eene
in het volksgeloof gewortelde adat uit te roeien, even eenvoudig
is het beslechten van de onderlinge twisten der stammen of het
krachteloos maken van eene overlevering, als de vijandschap met de
Kahäjan stammen, welke vroeger door de Bahau’s na een hevigen
stijd uit den Mahäkam verdreven werden.
Onder de moorden, welke gedurende mijn verblijf aan den Boven-
Mahäkam gebeurden, kwam geene enkele op adat berustende snel-
partij voor en zelfs veronderstellingen over dergelijke motieven
werden niet gemaakt.
De Pnihing’s van Loug Kup snelden aan den Boven-Mahakam
twee Serawak Dajak’s , die door hun mede-boschproductenzoekers
in den steek gelaten waren en daarom met deze Pnihing’s , in 1885 voor
de helft door hen uitgemoord, hunne bekenden bij de Kajan’s trachtten
te bereiken. Als wraak voor hun vroegere daden, sloegen de Pnihing’s
hun verraderlijk het hoofd af.
Yerder werd door Boekat Dajaks een mantri van Bang Jok in
den Bo vermoord en het eenige motief, dat ik daarvoor hoorde
opgeven, bestond daarin, dat Bang Jok indertijd van den half van
hem afhankelijken stam in den Bo twee slaven gekocht, maar met
betaald had.
Door Bongan Dajaks verloren in dien tijd drie Maleiers het
leven aan den Boelit, maar alle verhalen hieromtrent kwamen
daarop neer, dat Adam om de een of andere reden daarvan de
hoofdaanlegger moest wezen. Als tropeeen namen de Bongan’s de
drie hoofden echter mede.
De huisgenoot van Adam, die een paar dagen vöör onze komst
het leven lie t, werd door drie Pnihing’s van de Serata gedood in
gezelschap van een Poenan uit de nabijheid. Deze Poenan stond in
betrekking tot de Poenanvrouw, met welke de verslagene leefde;