dieren, leverde ons verblijf groote bezwaren op bij het prepareeren;
ondanks het aanwenden van de beste conserveeringsmiddelen, is het
drogen toch de hoofdzaak voor het bewaren der huiden, en juist
dit bleek zeer moeilijk in de dichte omgeving van het woud, waar
de grond en de atmosfeer altijd met vocht verzadigd waren, de zon
niet door kon dringen en het dichte gebladerte ieder zuchtje opving.
Reeds een der eerste dagen begonnen de Kajans daarom een vrij
groote ruimte om ons heen vrij te hakken, maar dit bleek nog niet
geheel voldoende en zoo zette ik hen allen aan het werk, om een
dertig meter om ons heen niet alleen de kleinere, maar ook de
hooge boomen met hunne groote bladerkronen, om te kappen. Dit
viel blijkbaar in den smaak, want binnen een dag lag alles tegen
den grond of op Dajaksche wijze in de rivier, waar zij het aan
een hoogen vloed overlieten, om alles op te ruimen.
Naast licht, lucht en zonneschijn, verkregen wij daardoor een
fraaie gelegenheid voor de vangst van insecten; vooreerst kwamen
er vele met de boomen naar beneden, die anders veel te hoog in
de boomtoppen leefden, om ze te vangen, en in de volgende weken
lokte het verdrogend gebladerte en het doode hout een menigte
soorten, vooral kevers aan, terwijl de zonnige ruimte vele vlinders
aantrok.
Op den nieuwen boschrand bleven een paar zeer groote, zware
boomen staan, welker omhakking wel een dag per boom zou gekost
hebben. Anders kijken de Dajaks goed uit, waar zij hunne kampe-
menten opslaan en vermijden, meer dan ik vroeger mij verklären
kon, de nabijheid van groote, oude boomen. Bij dit verblijf zou het
ons echter duidelijk worden, lioe noodzakelijk die voorzichtigheid is.
Den tweeden avond na het voltooien van het boschkappen woei
en regende het , dat het een aard had, en daar wij nu geheel open
lagen, merkten wij er door het inslaan van den regen en door de
onrust onzer papieren, kleeren en lichte goederen meer van dan
ons aanstond. De wind droeg echter zijn rol spoedig over op den
regen, die nu in stroomen nederviel, maar ons minder hinderde
onder ons vrij wel waterdichte dak. Opvroolijkend echter werkte
onze omgeving niet, de stikdonkere nacht en het geraas van den
regen verplaatste ons geheel en al in de eenzaamheid, de lamp
brandde te onrustig, om er met genoegen bij te lezen, zoodat de
komst van den maaltijd en het vooruitzicht daarna in de klamboe
te kunnen verdwijnen, een verlichting was.
Nauwelijks echter zaten wij ons te goed te doen, of in onze nabijheid
weerklonk plotseling het knetterend geluid van een hevig
snelvuur, gelukkig zonder dat ons de kogels om de ooren vlogen.
Tegelijkertijd hoorden wij onze Kajans gillend opspringen en naar
den rivieroever stormen, zonder den samenhang te kunnen verklären.
Juist had ik tijd gehad, om tot het besluit te komen, dat een in-
fanterie-aanval hier in deze wildernissen zeer onwaarschijnlijk was,
toen het geluid van aard veranderde en een duidelijk gekraak liet
onderscheiden, binnen een paar seconden geyolgd door een zwaren
slag achter onze hutten, en het breken van een groote hoeveelheid
zwaar hout. Onderwijl stonden wij ook buiten onze ten t, maar
wisten minder goed dan onze Kajans waarheen te vluchten.
Nu was de verklaring duidelijk genoeg en daar er waarschijnlijk
wel geen twee groote boomen achter elkaar op ons zouden dreigen
te vallen, zöchten wij weder bescherming onder ons dak, waar ook
de Kajans weldra hun voldoening kwamen befuigen, dat wij er
zoo goed afgekomen waren. Werkelijk bestond er alle reden tot
tevredenheid, want toen ons het gevaar den volgenden morgen in
zijn geheelen omvang voor oogen stond, bleek h e t, dat wanneer de
metersdikke woudreus in een weinig andere richting gevallen was,
hij met zijn uitgebreide kroon van knoestige dikke takken op -ons
kampement zou terecht gekomen wezen, en daar niet veel levends
zou overgelaten hebben. Nu lag de stam een meter of tien achter
het kampement en de val was zoo hevig aangekomen, dat ook de
dikste takken afgebroken en op den grond gevallen waren.
Bij het nazien van den stomp, die nog 5 M. overeind stond,
werd de oorzaak spoedig duidelijk, want drie vierde van het hout
bevatte een groot nest van witte mieren, die slechts een kleine
kolom gespaard hadden, welke op het laatst het geheele gevaarte
droeg. Door het weghakken der andere boomen en de daarom hangende
lianen had het gevaarte een grooten steun verloren en ons
daardoor met vernietiging gedreigd.
Om dergelijke ongevallen in den vervolge te voorkomen, togen de