de plank raken deed hij n ie t, ondanks alle aangewende moeite.
Vandaar, dat hij nog al het land had, toen ik van de elf schoten,
zonder mijn geweer van nieuwe patronen te voorzien, er negen in
schoot en vrij dicht bij elkaar.
Buiten dit echec leed in die dagen zijn aanzien zeer sterk, want
reeds verscheidene malen had hij voor Bang Jok deze streken bezocht
en de gelegenheid te baat genomen, om een meisje uit het huis
te hu wen, voorgevende dat hij vrij was en zijn eigen handel dreef.
Bang Jok gebruikte hem echter slechts als slaaf, wat hij door het
maken van groote schulden geworden was en dit kwam nu uit,
omdat hij op bevel van zijn meester dadelijk met ons moest terug-
keeren. Zoo bleef het meisje zitten en trok hij met pak en zak af.
Ook hem veroorloofden de Kajans echter niet, in ons gezelschap
den Mahäkam af te varen, uit vrees, dat hij de goede geesten, die
ons vergezelden, hij aankomst in het huis van Bang Jok zou leiden.
Er werd evenwel eene andere gelegenheid voor hem gevonden, met
welke hij nog eerder te Long Dehö terug was dan wij,
Den 19den ’s morgens aarzelden wij niet lang met het vertrek,
lieten in allerijl onze goederen in de boot brengen, namen afscheid
van onze nieuwe vrienden van ’Ma Toewän en voeren snel den
Mahäkam a f , om in de legerplaats van Kwing te ontbijten. Al
spoedig zagen wij alle booten liggen in een door den Mahäkam ge-
vormde kom en tegen den rand van een hooge rolsteenbank,
waarop een twintigtal läge hutten verspreid lagen om een vrij groot
vierkant gebouw of liever honten geraamte zonder eigenlijk dak. Met
wat takken was het vrij schaars bedekt, en op dezelfde wijze voorzien
van wanden, zoodat het wel tegen de zon, maar niet tegen den
regen beschermde. De bestemming bestond in het dienen als ver-
gaderplaats en ten teeken, dat een groot hoofd zieh hier gevestigd
had, stond aan een zijde een bamboetak, waaraan weer zulk een
in hont nagebootste staartveer van den neushoornvogel hing. Ondanks
het zeer tijdelijke van den bouw, hadden de Kajans de balken toch
nog vierkant behouwen, zorg dragende van op afstanden van 1 ä
2 M. al naar de boom er zieh toe leende, mannelijke en vrouwelijke
genitalia er op uit te sparen. Zoo beschermd tegen de booze geesten,
nam ik ook plaats onder het beschaduwend dak en besprak met
Kwing, hoe het logies in ouze booten zou worden ingericht in den
tijd, dat het eten gekookt werd. In het midden van de groote boot
met planten werd een 2 M. lange ruimte gemaakt, waar mijn matras
zou kunnen liggen en een of twee mijner koffertjes. Mijne reisge-
nooten vonden allen plaats in onze tweede prauw, waaruit men een
deel der goederen verdeelde tusschen de verschillende Kajans. Het
bleek nu, dat ook de Kajans er op gesteld waren, van het nog
altijd läge water gebruik te maken voor het passeeren der water-
vallen en zonder bezwaren bereikten w’ij dien middag nog Long Tepai.
Een menigte vreemdelingen als Boegineezen en Bakoempai’s vonden
wij hier bij elkaar, voor het meerendeel met tronies van echte
schavuiten; die lieden zöchten hun levensonderhoud in de bosschen
van Bo Léa. Dezen zagen wij nu geheel anders terug, dan wij hem
vroeger verlieten; hij liep nu zoo vrij en krachtig rond, als iemand
van zijn leeftijd maar doen kon en toonde zieh ook zoo verheugd
met onze komst, dat hij ons met alle geweld nog een of twee dagen
bij zieh wilde houden. Ik had er evenwel niets anders te verrichten
als bij de Oema Tepai nog eens te zien naar oud vaatwerk, en liet
dit ook reeds dadelijk zoo algemeen mogelijk bekend maken, döch
zonder resultaat. Meer kwamen de menschen bij mij om medieijnen,
welker goede werking men gezien had- aan het reeds verloren ge-
achte hoofd. Mijn voorraad was echter zoo geslonken, dat ik er zeer
zuinig mede moest wezen en dus zieken wel hielp, maar geen medieijnen
in voorraad g a f, behalve aan Bo Léa zelf. ’s Avonds laat
voer nog juist een boot van beneden de rivier op , van Long Dehö,
de woonplaats van Bang Jok körnende, en bracht brieven voor ons
mede. Eerst den volgenden morgen echter overhandigde men die
ons met het verzoek die te openen in de awa’ van Bo Léa , opdat
zij allen dat zouden kunnen zien. Gelukkig konden wij allen even
tevreden wezen met den inhoud als met de ontvangst en de in ge-
spannen verwachting ons aankijkende Bahau’s en Bakoempai’s lazen
niet veel anders dan vergenoegdheid op onze gezichten.
Nadat ik afscheid genomen had van de hoofden, riep men mij
nog even bij een klein kind, dat ik van een prolapsus ani kon be-
vrijden en door instructies aan de ouders bevrijd trachten te houden;
ten slotte deed zieh iemand op , die nog een oud potje wist bij de