hadden de Kajan’s een gewone tijdelijke hut gebouwd van dun,
ruw hout, gedekt gedeeltelijk met groote boombladeren, gedeeltelijk
met palmbladen of samits. Naar voren, in de richting van
de rivier, liep de vloer der but echter uit in een van rechte boom-
stammetjes vervaardigd bordes, dat 6 M. breed en 3 M. diep was.
Twee vierkant behouwen balken begrensden aan weerszijden dit
bordes, terwijl een derde er in het midden overheen lag en naar
den rivierkant uitliep in een zeer phantastisch gevormden kop. Om
hem te maken, had de kunstenaar een deel der takken van het
boompje laten zitten, daaronder op den stam een paar groote
oogen uitgespaard, aan weerszijden een paar uitsteeksels voor tanden,
terwijl twee dikke stompen van takken de kaken van den monster-
kop vormden, bovendien nog versierd met een paar dünnere spruiten
als hären of als horentjes. De beide zijbalken liepen slechts uit in
krullen en droegen dus niet, als de middelste, bij tot het afschrikken
der booze geesten. Voor dit doel hadden de Kajan’s hen echter bovendien
nog voorzien van ruwe vrouwelijke en mannelijke geslachts-
organen, een der mächtigste middelen tegen booze geesten. De vier
evenwijdige ribben, die de labia majora en minora voorstellen, vond
ik eenige malen uitgespaard van het hout, dat overigens weggehakt
was, om den balk vierkant te maken; aan de aanhechtingspunten
van dikkere takken had men het materiaal gevonden, voor een dik
rond scrotum en een dünner gedeelte als penis.
Op die wijze beschermd, voelden de Kajan’s zieh veilig voor de
aanvallen der geesten; voor de menschen lieten zij het dünnere
omgehakte hout als een ondoordringbaren wal om zieh heen liggen,
zoodat men hen ’s nachts niet kon besluipen. Nu wij met zoovelen
kwamen, behoefden wij de laatste bescherming niet meer en konden
onze hutten gerast wat verder weg gebouwd worden. Dat deed
Kwing dan ook, terwijl de onze naast die van Bo Bawan kwam
te staan.
Het bleek nu, dat de hanen van Kwing zulk een afstand van
de laatste noodzakelijk maakten, uit vrees dat hunne dapperheid zou
lijden onder de tegenwoordigheid van eene vrouw. Onder mijn geleide
bevonden zieh namelijk ook eene vrouw en een paar jongens, de
eerste van Bo Bawan en de laatsten onder bescherming van oudere
broers of vaders. Er wilden aanvankelijk nog meer vrouwen mede,
maar volgens de overtuiging van de Kajan’s is de aanwezigheid van
de schoone sekse, op een tocht ter bestrijding van een ander hoofd
door middel van vechthanen, voor het succes van deze zeer nadeelig.
Daarom hadden alle andere vrouwen haar plan moeten opgeven;
Bo Bawan en zijne gade scheen hij echter niet aan te kunnen en
hij moest met haar medevaren genoegen nemen. Hij liet evenwel
altijd een zoo groot mogelijken afstand tusschen haar en zijne kamp-
vechters.
Ter wille van die hanen mochten ook geen vreemden opgenomen
worden in onzen tocht; deze zouden bij Bang Jok in diens huis
overnachten en zoo wellicht aanleiding geven, dat de goede geesten,
die ons vergezelden en de Kajan’s hielpen overwinnen, het spoor
bijster werden en met die vreemden in het huis van den tegenstander
overgingen. Om deze reden moesten een paar Maleiers achter blijven
die mij eerst gevraagd hadden, om ons naar beneden te vergezellen;
tot overmaat van ramp bevond zieh trouwens eene vrouw onder hen.
Door die omstandigheden gedwongen, strekte zieh ons kampement
wel een honderd meter längs den oever uit en breidde zieh de volgende
dagen nog uit door de aankomst van vier booten, welker bemanning
bij ons vertrek nog niet geheel gereed geweest was. Wij waren
allen ook niet klaar en de Kajan’s hadden vroeger blijkbaar gerekend
op de dagen, die op deze plaats nog zouden verloopen; ten minste
er moesten aan verschillende booten nog meer boorden aangebracht
worden, vierkante ondiepe houten bakken met aarde werden geinaakt
voor vuurhaarden, etensborden uit hard hout, die later beneden de
watervallen veel opgeld deden, en velen haalden nog meer rijst.
Eenige dagen geleden hadden zij die, om niet te zwaar beladen den
kiham Mali te passeeren, vooruitgebracht naar de monding van den
Bloeöe en haalden die hier nu af voor de verdere reis. Zijne overige
hanen haalde Kwing ook nog van huis, maar zorgde, om onzen
„lali” toestand niet te sehenden, voor den avond weer terug te wezen.
11 April steeg het water zoo, dat het gewaagd zou geweest zijn
naar beneden te varen en bij de watervallen zouden wij toch hebben
moeten wachten. Dus scheen het beter, nog maar een dag langer te
blijven op dezelfde plaats en alle nog overige werkzaamheden af te