siechten naam, wat betreft zijne behandeling van vreemden, dat ik
gaarne met hem kennis wilde maken.
Voorloopig echter moest ik mij bepalen bij de familie Bo Ibau
en Bo Oeniang, twee reeds bejaarde menschen, die met een ge-
trouwden zoon en diens kinderen benevens een paar lijfeigenen het
rijkversierde huis bewoonden. Na het bestijgen van den boomtrap
kwam men in een groote kamer, die het heele huis innam en
waarvan aan de twee körte zijden verschillende kleinere ruimten
door houten wanden voor de bewoners waren afgeschoten. Men
rnimde er een voor ons in , het goed werd naar boven gedragen en
Demmeni en ik konden onze matrassen en klamboes naast elkaar
gereed maken. Nu voor het eerst brachten wij onzen nacht door in
een Bahau-woning of amin en jammer genoeg viel de duisternis zoo
spoedig in , dat er van de inrichting niet veel te zien was. Yer-
lichting kregen wij niet dan door het vuur op den haard, waar de
vrouwen zieh haastten het eten te bereiden voor Kwing en de zijnen
van de zoete aardappelen, welke wij bij Tekwan hadden kunnen
koopen. Aan mijn jongen liet men eene zijde van den haard over,
waar hij ons maal van rijst en een paar eieren kon in orde brengen.
Tusschen al de onzen, die ook in de amin bleven heen en weer
loopen, meende ik eene enkele vreemde verschijning te zien, wien
de nieuwsgierigheid te mächtig geworden was, maar gelukkig liet
men ons dien avond met rust.
Den beiden oudjes kon ik evenwel nog een dienst bewijzen, want
Bo Ibau leed aan koorts en Bo Oeniang hoestte veel. Naar de ver-
schijnselen te oordeelen, zou het toedienen van chinine aan den
eersten niet voor den volgenden morgen wenschelijk wezen en zoo
verstrekte ik hun beiden een morphinepoeder, om hun een rüstigen
nacht te bezorgen. De geheele familie betoonde zieh verheugd over
de goede uitwerking mijner medieijnen en toen ik den ouden heer,
om het weder optreden van de malaria met hoofdpijn tegen te gaan,
reeds vroeg in den morgen een gram chinine toediende, won ik
hunne harten geheel. Wel smaakte het hem erg bitter, maar op
mijn raad legde hij zieh nog wat neer, sliep een uurtje en voelde
zieh sedert een ander mensch.
Bo Ibau ging door voor den grootsten kunstenaar in het snijden
van hertshoornen gevesten en het slijpen van hanesporen en slechts
zijn hooge leeftijd begon aan zijne voortbrengselen eenige schade
te doen. Hij bezat eene meer dan gewone lengte en was een zeer
magere persoonlijkheid met bijzonder scherp uitziende oogen, die
hem met den sterk gekromden haviksneus een zeer eigenaardig uiterlijk
gaven. Zijn vrouw Bo Oeniang daarentegen vertoonde niets scherps
in haar geheele verschijning en scheen dezelfde goedmoedige natuur
te bezitten als haar broeder Kwing Irang. De eenige zoon geleek
het meest op zijn moeder, had van den vader ook geen bijzondere
talenten geerfd en muntte alleen uit in het spreken. Zijne vrouw,
eene stiefzuster van Kwing’s vrouw Oeniang, was een levendig,
vriendelijk schepsel, nog geen dertig jaren oud, maar had door een
eerst sedert kort geweken ernstige ziekte een eenigszins vervallen
uiterlijk. Deze gedroeg zieh van het begin af het meest onge-
dwongen in onze tegenwoordigheid en gaf ook vrij lucht aan hare
bewondering van mijn witte huid, voor de Bahau’s een der grootste
schoonheden. Wat later kwamen een paar harer vriendinnen, die
inderdaad uitmuntten door een lichte huidskleur, toen moest ik te
voorschijn treden, zij nam mijn arm en mijn mouw in de hoogte
strijkende, deed zij de drie jonge meisjes ook van het schouwspel
genieten.
Behalve met mijn huid trachtte ik op de gewone wijze door het
uitdeelen van kleine geschenken een günstigen indruk te maken en
het huisgezin van onzen gastheer ontving die natuurlijk in de eerste
plaats. De zoon Adjäng verheugde zieh in het bezit van drie meisjes
van 6 tot 10 jaar, van welke de jongste blijkbaar de lieveling van
allen was, te oordeelen naar de vele halskettingen, die zij droeg
en de grootte der tinnen oorringen, die zeker anderhalven d.M.
middellijn bezaten. Allen kregen kralen en vingerringetjes met bonte
steentjes, wat een toeloop van uit alle huizen ten gevolge had.
Daardoor moest ik mij matigen in het uitdeelen en het was maar
goed, dat velen van hen nog liever medieijnen ontvingen dan sie-
raden. Inderdaad vond ik den gezondheidstoestand onder hen zeer
siecht; velen hunner leden ernstig aan koorts en buikaandoeningen.
Wellicht droeg de schaarschte van rijst het hare daartoe bij, evenals
ik dat ook aan den Bloeöe had opgemerkt; hoe ’t zij, de Long