gebeiteld waren. In den loop der tijden hadden wind en weder hun
invloed doen gelden en op verscheidene plaatsen de teekening ondui-
delijk gemaakt. Een groot gedeelte van de oppervlakte, vooral die
naar de rivier gekeerd, vertoonde rechte groeven en nog andere
figuren, waaraan evenwel moeilijk eene beteekenis te hechten viel.
De Kajans schreven dezen arbeid toe aan de bevolking, welke zij
uit den Mahäkam verjoegen, maar deze moet dan veel talent hebben
gehad in het bewerken van steenen, want, hoewel de rots zeer hard
scheen, ontbrak er aan de zuiverheid der spiralen en cirkels niets.
De oppervlakte van de rots was te rond, om er gemakkelijk wat
af te slaan, zoodat de aard van den steen onbekend bleef.
Niet zoo geheel ver naar boven bereikten wij, na het overwinnen
van een tweeden waterval, de monding van den Pakate, een linker
bij-rivier, waarlangs zieh een reeks van vier Pnihing-huizen, ieder
van acht tot tien woningen, uitstrekte. Deze huisgezinnen woonden
vöör 1885 aan de monding, waar nog een enkele verbrande paal
hunner vroegere huizinge boven het groen uitstak. Nu had onder
hen het hoofd Paren den meesten invloed, hoewel nog drie andere
hoofden ook een zekere macht bezaten. Bij het betreden van het huis,
dat de beste gelegenheid aanbood om te ovemachten, ontvingen
mij deze drie, daar Paren en zijne familie zieh in de bosschen op-
hielden, om sago en getah pertja te zoeken. Zooais gewoonlijk, ver-
eenigden zieh langzamerhand verscheidene mannen in onze nabijheid,
om ons doen en laten op te nemen, zetten zieh naast de hoofden
neer en begonnen half in het Pnihings, half in het Boesang met
Kwing en de .zijnen een praatje te maken over het nieuws van boven
en beneden, maar men onthield zieh er van, mijn geleide in mijne
tegenwoordigheid over ons uit te hooren. Aangezien de lucht
boven het gebergte dreigend begon uit tef zien en een wachten tot
den volgenden dag voor de opname van de omgeving niet in mijne
bedoeling la g , zoo stelde ik hen in staat, öok in ander opzicht hunne
nieuwsgierigheid te bevredigen, vroeg een gids en trok met Demmeni
en een paar Kajans er op uit. Reeds bij aankomst viel mij eene
uitgestrekte helling in het oog, die aan de Vrij hooge bovenvlakte
voor den ladang-bouw geheel van bosch gezuiverd was en vooral
naar het Noorden en Oosten een zeer goed uitzicht op moest leveren.
Dit bleek inderdaad het geval, want wij stonden al spoedig op een
250 M. hoogte boven de naaste omgeving en konden den blik laten
weiden over het panorama vöör ons, van het Noordwesten door het
Noorden naar het Oosten. Zooais overal, bedekte ook hier het groene
kleed der bosschen alles wat zichtbaar w a s, alleen naar het Noorden
längs den Tjehan staken de wanden der kalkruggen met hunne
lichte kleuren tegen de omgeving af. Zij bleken zieh tot aan den
Mahäkam alleen längs den Tjehan uit te strekken; meer naar het
Noorden en Oosten vertoonden zieh alleen de flauwe hellingen der
zandsteenheuvels, welke naar het Westen een wat hooger woest
bergland vormden, naar onze gids verklaarde, het gebied van den
bovenloop van den Kaso. Dit.had van het Westen gezien indertijd
te Penanei denzelfden indruk gemaakt van te bestaan uit hooge
ruggen, ingesneden door diepe dalen met steile wanden. Naar het
Oosten belette ons een hoogere rüg het uitzicht op grooten afstand,
terwijl naar het Zuiden eerst het nog staande bosch en, toen wij een
geschikte plaats gezöcht en gevonden hadden, het opkomende onweder,
dat met zijne wolken alles bedekte, ons het gezicht op den Batoe
Lesong benam.
Even vöör de regen begon, bereikten wij het huis weder en merkten
aan de minder schuwe houding van vrouwen en hinderen, dat Kwing
Irang en de zijnen reeds begonnen waren de teruggetrokkenheid te
doen verdwijnen. Om meer vorderingen te maken in de goede meening
der schoone sekse vooral, die ons later ook sago en oebi moest
verkoopen, nam ik dit kritiek oogenblik te baat en begon met de
fraaie vrouw van een der hoofden, die met een kind op den arm
mij stond op te nemen, een doosje te laten zien met groote glazen,
gekleurde steentjes op vingerringetjes aangebracht. Deze menschen
toonden zieh bij onze aankomst aan den Mahäkam zoo geyoelig
voor die kleinoodien, dat zij alleen daarvoor hunne rijst wilden
afstaan en nu bleek die voorliefde nog niet verminderd. Met veel
zorg en wikken en wegen deed zij haar best, om er een uit te
kiezen, maar tusschen drie er van geraakte zij in de knel en om
zieh uit de moeilijkheid te redden, zeide zij in goed Boesang, dat
ik ze haar alle drie maar geven moest. Eenigszins weifelend, om de
waarde van het geschenk wat op te voeren, stemde ik toe en met
II. 8