tevreden gesteld werden. Zonder dat een yan hen mij. in de rede
viel, hoorden allen mij aan en ook aan het slot bemerkte ik niets
van goed- of afkeuring. In vrij wat bloemrijker stijl en met meer
gemak zette Kaharon daarop hetzelfde uiteen en vervolgens maakten
verschillende hoofden in mijne nabijheid kortere opmerkingen over
de besproken uitleyering. Zoowel Kwing Irang als BBlare z wegen
en lieten de besprekingen over aan bnnne woordvoerders.
Na veel oyer en weer spreken, waarin ook nu alleen de hoofden
zieh mengden, nam de oude Njangoen Dioe het woord. Achter mij
gezeten tegen den buitenwand van het huis hield hij een langdurige
rede, die door het weinig gearticuleerde van de uitspraak niet
duidelijk klonk, maar op de vergaderden toch een sterken indruk
scheen teweeg te brengen. Ten minste hier en daar werd er een
onrustig en zat op zijn plaats heen en weer te schuiven, eenige
jongelui keken elkaar eens aan en ook de spreker zelf scheen onder
den invloed te komen. want hij verhief zoo nu en dan luide zijn
stem en maakte bewegingen, alsof hij wilde opstaan. Daar dit
hoofd in het Pnihingsch sprak, verstond ik van de strekking der
redevoering niets en bracht door den langen duur bij de wassende
teekenen van belangstelling om mij heen, de pijnlijkste oogenblikken
van dien dag door. Later verhaalde Kwing mij, dat de oude man
geheel in mijn richting gesproken had, maar den jongen mannen
in krasse bewoordingen had voorgehouden, hoezeer zij misdeden met
op die wijze de moeilijke omstandigheden, waaronder men leefde,
nog te verergeren. Van de tegenstanders deed niemand een mond
open, zoodat. tot de uitlevering besloten werd tot groote voldoening
van de twee afgezonden Boekat’s. De kleinste van dezen had bij mijn
voordracht reeds meermalen teekenen van goedkeuring gegeven,
als ik er op wees, hoezeer de voortdurende strijd onderling, slechts
kon leiden tot eene nieuwe verwoesting aan den Mahäkam Dit deed
hij evenwel eerst na eene poging te hebben aangewend, om mij te
intimideeren, door te verhalen van eene groote snelpartij, die
Dajak’s van den Kapoewas op Serawaksch grondgebied zouden gehou-
den hebben. Bestrijden kon ik dit niet, maar toen werd hij driest
en noemde Kajan’s van den Mendalam als de daders; dezen kende
ik ge noeg, om nu het geheele verhaal een verdichtsei te noemen
en te verklären dat geen der Mendalammers het zou durven wagen,
zoo iets zonder aanleiding te doen.
Dit beslist optreden scheen den gewenschten indruk te maken en
verder trachtte vriend Njanen van den oorsprong van den Mahakam
geen proeven meer te nemen op mijn kalmte. Later hoorden wij
trouwens, dat door de Bongan Dajaks drie Maleiers gesneld waren
aan den Pangkalan Mahäkam, die door Akam Igau daar werden
achtergelaten; wellicht stond het gerucht daarmede in verband.
In principe droeg het voorstel tot uitlevering de goedkeuring
weg, maar de uitvoering bleek niet zoo eenvoudig te wezen. Geen
der aanwezigen durfde zieh namelijk te wagen op Sörawaksch
grondgebied uit vrees voor wraakneming der Hiwan’s, en Kaharon,
die van de nabijheid van Port Kapit afkomstig was, scheen zieh
daar ook niet meer veilig te rekenen. Ook nadat ik er op gewezen
had, dat het overbrengen der schuldigen juist geschikt moest wezen,
om hen tegen vijandelijkheden te beschermen, wilde niemand die
onderneming wagen. Na wat over en weer praten verklaarde men
mij bij monde van Kaharon en Kwing Irang, dat niets zoo goed
hen beschermen zou als een brief, dien ik schrijven moest aan
den resident van Port Kapit; daarin moest ik de toedracht der
zaak verteilen, doen uitkomen hoezeer men door deze uitlevering
toonde op goeden voet met den radja te willen leven, om te voor-
komen, dat benden van de andeie zij de der grens weer een inval
deden in het Mahäkam-gebied. Tevens verzochten zij evenwel, om
de Batang-Loepar’s uit den Boven-Mahäkam terug te roepen, die
daar voortdurend boschproducten zöchten, zonder zieh om de
eigenaars, de Pnihing’s , te bekommeren. Tegen het schrijven van
dien brief had ik niets, maar wel om het onmiddellijk te doen
staande de vergadering; deze had reeds drie uren geduurd en hoewel
niet e rg , zoo werd de atmosfeer onder zoovelen toch wat druk-
kend en de lust, om daar nu nog een Engelechen brief te gaan
zitten schrijven, was niet groot. Het meest wel uit nieuwsgierig-
heid, om te zien hoe men dat deed, stond men echter op een
onmiddellijk schrijven en zoo haalde ik met het gevoel van een
slachtoffer mijne benoodigdheden uit den koeboe, terwijl Demmeni
de gelegenheid te baat nam, om te verdwijnen. Na terugkeer onder
TI,