vaalbleek en sterk vermagerd, met dofstaande oogen, geheel en al
het beeid van iemand, die reeds lang en zwaar ziek was. Hoewel
liet een beleefdheidsbezoek moest heeten, bespaarde ik de salon-
praatjes tot later en trachtte uit te vorscben, wat den zieke zoo
acbteruit had gebracht. In verband met den leeftijd zag het geval
er ernstig genoeg uit, maar het voornaamste symptoom, de voort-
durende diarrhoe, was met laudanum eenvoudig genoeg te bestrijden
en voor den eersten indruk moest het eene voldoende uitwerkincr
hebben. Yerder bleef er niet veel anders over dan diaetetische voor-
schriften te geven, die ook hier zeer ernstig werden aangehoord
en van welke enkele nog nauwkeuriger moesten worden uitgelegd.
Ik hoopte er het beste van en maakte in ieder geval het plan, om
den volgenden dag weer naar boven te vertrekken.
26 November, terwijl onze maaltijd voor het begin der thuisreis
werd klaargemaakt, bezocht ik mijn patient nog eens en bevond
den ouden man tengevolge van de rust, die de laudanum hem
had doen genieten, veel versterkt eD vol vertrouwen op het voort-
zetten der medicatie. Daarvoor verdunde ik hem- een grootere hoe-
veelheid laudanum zoo met water, dat hij er niet licht kwaad mede
kon en bracht hem op de hoogte van het juiste gebruik. Dank zij
zijne Bahau-constitutie overwon hij zijne ziekte op die wijze geheel
en bij mijne thuisreis eenige maanden later herkende ik hem bijna
niet weer, toen hij met grijze haren, maar levendig en opgewekt
zieh weer aan mij voorstelde.
Na het bereiken van de Merasemonding hielden wij ons woord
tegenover Li en legden aan voor zijne ladang-woning, een eenvoudig
huisje twee meter boven den grond, dat juist voldoende ruimte
bevatte voor het hoofd en zijn gezin. Yan overnachten daar kwam
dus niets in en na een onverschillig gesprek voeren wij de rivier
op , om in het huis van Temenggoeng Itjo t, die zelf zieh nog op
reis bevond, een dag te blijven. Allerlei hadden wij namelijk onder
de ’Ma Soelings te verrichten en verder gaf ons het hoofd ook te
kennen, dat hij en velen zijner stamgenooten mij den volgenden dag
wenschten te bezoeken. Wij zelf zouden den Merase zoo hoog mogelijk
opvaren, om de geologische formatie en den loop na te gaan,
bovendien moest er zieh boven een salong, graf van een hoofd,
bevinden, dat volgens Kwing gephotografeerd mocht worden. Dan
nog moesten mijne Kajans er op uit, om onder de ’Ma Soelings
te zoeken naar aarden potjes van eigen maaksel, een product hunner
industrie, die mij als te voren nog niet bekend, bijzonder veel be-
langstelling inboezemde.
Bij ons verblijf op het jachtstation in het bosch hoorde ik toe-
vallig over deze potjes spreken; tot nu toe gelukte het ons niet, er
edn te vinden. Eerst duidden alle inlichtingen op de ’Ma Soelings
als de pottebakkers onder de Mahakam Bahau’s , maar dezen ver-
telden, dat zij die sedert menschenheugenis niet meer maakten; tot
kort geleden hield de kleine stam der Oema Tepai er zieh echter
nog mede bezig. Deze woonde nu in den Danoem Boea, die tegenover
Batoe Sala in den Mahäkam stroomt, op hunne ladangs.
Na een vrij onrustigen nacht in een zeer bouwvallig Maleisch
huis begreep ik, dat Demmeni- en ik de rollen zouden moeten
verdeelen, om in een dag gereed te komen. Daarom zou hij de
rivier opnemen en den salong photografeeren; zelf zond ik andere
mannen uit, om naar potjes te zoeken in de verschillende huizen
op omliggende ladangs, ging naar een rolsteenbank wat hooger op,
om die na te gaan en vond bij mijn thuiskomst verscheidene booten
vol bezoeksters, die brandden van nieuwsgierigheid naar mijn per-
soon, en van hebzucht naar mijne geschenken. Aan het hoofd van
een boot stond Boelan, een dochter van Li en getrouwd met een
jong Longglat-hoofd in de watervallen. Zij bracht onder hare vrien-
dinnen verscheidene aantrekkelijke verschijningen mede, eene er van
de liefste, welke ik aan den Mahakam nog gezien had. Zij behoorde
tot de lijfeigenen van het hoofd, maar was getrouwd met een
Maleier, die nu in het bosch vertoefde, om rotan te zoeken. Ge-
lukkig deden deze allen niet bij de vaart naar beneden een aanval
op mijne ringetjes, naalden, kralen enz., anders vrees ik , dat die
van Long Tepai er minder goed waren afgekomen dan nu. Nadat
allen eerst inlichtingen ingewonnen hadden bij Kwing en zijne fa-
milie v die naast mij aan de andere zijde van den wand logeerden,
opende Boelan met hare schare den aanval op mijne goede gezind-
heid en op mijne bezittingen door een händige manoeuvre met een
Bahau-pptje, wel niet van den Mahäkam, maar afkomstig van de