18 AANKOMST BIJ BeLARE.
zieh bij het daglicht nog daar onze klamboe’s en koffertjes neer te
leggen, terwijl de overige goederen in het midden een berging
vonden. Onze gastheer begreep, dat wij na de lange reis dien avond
niet erg op gezelschap gesteld zouden zijn en trok zieh spoedig
terug. Yan die gelegenheid maakte Akam Igau gebruik, om verslag
te doen van zijn wedervaren en zieh te rechtvaardigen over het
langdurig verblijf bij Belare. Hij vertelde, dat bij zijne komst de
Pnihing-hoofden. aan de monding van den Serata verzameld waren,
om te beraadslagen over de mij te bereiden ontvangst en dat hij
juist bijtijds de leugenachtige berichten van Adam had knnnen
weerleggen. Deze trachtte trouwens niet lang die staande te houden
en verdween spoedig na Akam Igau’s aankomst. Toen ondervond hij
geen verdere moeielijkheden, om de bevolking gerust te stellen,
die reeds lang van mijne vroegere en tegenwoordige werkzaamheden
aan den Kapoewas gehoord had en zakte daarop de rivier verder a f,
om met Kwing Irang te spreken, die hem ook als een goeden
bekende ontving en zieh dadelijk geneigd betoonde, om mij be-
hulpzaam te wezen. Zij allen echter vatten dat zoo op, dat zij mij
door hun gebied verder wilden brengen naar een volgend hoofd,
waarvoor een der hoofdredenen was, dat geen van hen kans zag
in de gegeven omstandigheden mij en de mijnen te voeden. Een
dergelijke doortocht lag evenwel niet in mijne bedoeling, daar dit
van zeer geringe waarde wezen zou voor het bestndeeren van deze
onbekende landstreek. Yoor dien avond ephter wist ik genoeg en
verdween spoedig in mijn klamboe onder de dekens.
Voor het eerst sedert langen tijd wekte ons den anderen morgen
een flinke regenbui nit den slaap, maar met het geruststellend ge-
v°el van een waterdicht dak boven ons hoofd te hebben, konden
wij het gerust laten regenen en waardeerden wij zelfs bijzonder de
daardoor veroorzaakte afkoeling, daar de hitte op de rivier ons den
vorigen dag zeer gehinderd had na het langdurig verblijf in ’t
bosch op stroompjes, die van weerszijden beschaduwd werden.
Hoewel onze woonplaats vrij groot was, nam onze bagage toch
een groot deel der beschikbare ruimte in beslag en ik kon begrijpen,
dat onze vijftig man inderdaad er moeite mede moesten hebben,
daarbij in aanmerking genomen, dat zij zelf ook hunne eigen goederen
droegen en wij in den beginne nog de groote hoeveelheid rijst mede
te sleepen hadden. Nu bleef van de rijst weinig meer over en zoo
begon hier op nieuw de zorg, om bij de bevolking op de ladangs
allerlei eetwaren voor hen te doen inkoopen.
De nadere kennismaking met het hoofd en de zijnen vormde het
belangwekkendste van den dag en daar hunne nieuwsgierigheid hen
naar ons toedreef, duurde het niet lang, of ik vond mij met Bälare
in een belangwekkend gesprek. Tot zijn groot genoegen bediende ik
mij daarbij van het Boesang, omdat hij het Maleisch wel ongeveer
verstond, maar siecht sprak en het duurde niet lang, of wij gingen
een aantal jaren terug naar den inval der Batang-Loepars uit
Serawak in 1885. Door duizenden hunner onverwachts overvallen,
gelukte het hem niet zijn huis te redden en na den dood van 234
der zijnen, staken de Batang-Loepars er den brand in, aan welken
hij slechts ontkwam door dat een der zijnen hem, zwaar door speer-
steken gewond, weggedragen had. Sedert had hij met de overge-
schotenen zijn toevlucht gezöcht meer oostelijk in den Danoem Pare,
daarna een huis gebouwd en rijstvelden aangelegd bij meer westelijke
bijrivieren, tot hij het twee jaar geleden gewaagd had, weer op
den oever van den Mah&kam zijn huis op te richten; hun welvaart
en het kalme leven kenden zij echter na dat ongeval niet meer;
voortdurend vreesden zij een nieuwen inval en hunne rijstoogsten
mislukten steeds. Dit laatste meende hij daaraan te moeten toeschrij-
ven, dat de rijstzielen bij den grooten brand van hun huis in de
schüren mede vernietigd en in ieder geval ontvloden waren.
Tot zijn leedwezen kon hij ons onmogelijk gedurende langen tijd
huisvesten, daar hij onmiddellijk na de zaaifeesten met zjjne mannen
naar den Boven-Mahäkam trok, om sago daar te verzamelen, welke
hun vroeger slechts zelden, nu uitsluitend voor onderhoud moest
dienen. Met hem waren nu ook verscheidene zijner voornaamste
hoofden van huisgezinnen bij ons gekomen en het viel mij o p , hoe
veel grooter en krachtiger deze mannen gebouwd waren dan onze
Kajans, die nauwelijks een enkele konden aanwijzen, om met deze
forsche gestalten te wedijveren. In tatouage of kleederdracht ver-
schilden zij weinig van onze koelies, slechts droegen zij meer boom-
schorskleeding wegens de kostbaarheid van katoen hier. Een halve