aan den Mahäkam, want als de rijst begon te rijpen daalden allerlei
dieren van den hemel naar de aarde af en aten den oogst op.
Daarom besloten de verschillende stammen: de Poenan’s , Pnihing’s ,
Kajan’s en Longglat’s , om deze verbinding op te heffen en den Mili
om te bakben. Zoo gezegd zoo gedaan, en allen togen aan bet werk,
maar alleen de Kajan’s en Longglat’s bezaten bijlen, de anderen
pakten den toen zachten steen met bamboe aan. Zij maakten daardoor
niet zulk een gladde vlakte op den steen, als die met bijlen werkten;
wat zieh nu nog weerspiegelt op hunne huiden, daar Poenan’s en
Pnihing’s veel meer door schilferende huidziekten worden aangetast
dan Kajan’s en Longglat’s. Het duurde echter lang voor zij met het
werkje gereed waren en zonder ongeval liep het ook niet af; voor-
eerst vloog een der splinters (plüm) in het oog van een der voor-
naamste hoofden van dien tijd, Bang Kaäng, die beneden aan den
Mahäkam naar het zwoegen daarboven stond te kijken. Slechts met
groote moeite gelukte het dezen splinter te verwijderen doormiddel
van een stuk zeer hard hout; als Batoe Plüm ligt hij nu nog in
den vorm van een groot rotsblok aan den voet van den Batoe Mili
in den Mahäkam en schijnt inderdaad naar het gesteente te oordeelen,
van den Mili naar beneden gevallen te zijn.
Om het bovenste stuk in de goede richting te doen vallen, bonden
de arbeiders een kolossale rotan-tros er aan vast, maar toen het
gevaarte begon te wankelen werden zij zoo verschrikt dat ieder der
stammen naar zijne booten liep en allen naar hun land terugkeer-
den, de Kajan s en de Longglat’s naar beneden, de Pnihing’s naar
boven. De Poenan’s vergaten in hun verbijstering van hunne
booten gebruik te maken en vluchtten maar zoo de bosschen in,
van waar uit zij sedert niet terugkeerden. Door deze algemeene
verwarring bestuurde niemand den tros, die verward raakte tus-
schen de rotsen. zoodat het stuk van den Mili schuin bleef hangen
met het voetstuk op den Mahäkam. Deze werd daardoor geheel
afgedamd en het water rees daardoor zoo, dat al het land boven-
strooms onder water liep, op een berg n a , waarheen alle menschen
vluchtten. Sedert leefden zij daar, tot op een zekeren dag een paar
mannen in een groote boot op dit watervlak voeren en tegen ge-
houden werden door een grooten liaan; naar zij dachten. Met hunne
bijlen vielen zij daarop aan en slaagden er in , hem door te hakken,
maar het was. de rotan-tros van het hangende stuk van den Batoe
Mili, dat nu een kanteling maakte en met een hevigen slag op
aarde neerviel, waar het heden als Batoe Lesong (scheidingsge-
bergte van Mahäkam en Moeroeng) nog ligt. Het water in den
Mahäkam kon nu afstroomen; het deed dit met zulk een kracht,
dat de beide mannen in hun boot tot aan zee werden medegesleept
en daar omkwamen.
Bang Kaäng vond, nadat hij dit groote werk door de menschen
tot stand had doen brengen, dat hij hen beloönen moest en deed
dat door den Mahäkam, den Barito en den Kapoewas met visschen
te bevolken. Daarvoor trok hij naar de watervallen benedenstrooms,
vanwaar hij de dieren in den Barito en den Kapoewas wierp, het-
geen slechts iemand van zijne grootte mogelijk was. Toen hij nog
verder de rivier afvoer, kwamen daar andere menschen opdagen,
die evenwel veel kleiner waren. De zoon van een hoofd aldaar
speelde met een rotan, zoo dik als een dij en om den reus Bang
Kaäng verschrikt te maken en üit het land te verwijderen, maakte
hij hem wijs, dat zijn vader, het hoofd, zulk een rotan als been-
ring gebruikte. „Dan moet uw vader zeer groot zijn”, riep Bang
Kaäng, „laat hem maar hier komen, dan zullen wij zien, wie de
sterkste is.” Het hoofd liet zieh dien dag echter wachten en ver-
scheen eerst des nachts aan den. oever en stiet daar zulk een ge-
brul uit, dat Bang Kaäng nu bepaald bang werd, verder de rivier
afvluchtte en sedert vernam men nooit weer wat van hem. Aan
den Boven-Mahäkam noemt men den regenboog „den lendedoek van
Bang Kaäng (Ba Bang Kaäng).
ln het eerste gedeelte van Januari kregen wij het verder zeer
stil, want alles hield zieh bezig op de rijstvelden, waar van wij
natuurlijk niets anders merkten dan het vertrek ’s morgens en den
terugkeer ’s avonds van het huisgezin van Kwing en de weinige
anderen, die er nog bij hem bleven wonen. Een groote verandering
ten goede kwam er echter in die dagehj men bood ons volop
vruchten te koop aan, en tot onze verrassing vonden wij daaronder
een zestal soorten, die uitstekend smaakten en aan deze streek
eigen -schenen te wezen. Met ijver verzamelden wij de pitten van