ingelegd en heeft de smid er ongeveer den gewenschten vorm aan-
gegeven, dan gaat het in hunne handen over, die er met steenen
van verschillende gedaante en hardheid een afgewerkt lemmet van
slijpen.
Van de vaardigheid der Bahau-smeden en van de hoedanigheid
der door hen gemaakte zwaarden heeft men zieh lang een verkeerd
denkbeeid gevormd. Eenig begrip van bet onderscheid tusschen
ijzer en staal bezitten zij n ie t; zij zien slechts, dat, wanneer het
pzer er op eene bepaalde wijze nitziet, bet bruikbaar en anders
onbruikbaar is. Hunne toebereiding van het ijzer geschiedt met
houtskool, waarmede zij het ijzererts, dat men in de beken en
riviertjes van den Zuidelijken Mahäkam-oever in knolvorm vindt, uit-
smelten; dan bepaalt bet toeval, boeveel kool er in bet ijzer komt
en dus wat voor soort van ijzer het wordt. De gelijkmatigheid in
het verkregen stuk is even wisselvallig en bet gebeurt niet zelden,
dat een afgesmeed zwaard gedeeltelijk siecht blijkt te wezen en
het geheel weer moet worden gebroken en omgesmeed. Is het
grootendeels of gedeeltelijk staal en laat het zieh barden, dan gebeurt
dit ook zonder oordeel des onderscheids; men heeft noch een
juiste maat voor het gloeiend maken, noch gebruikt men eene andere
vloeistof dan water van de gewone temperatuur. Daarom is bet
smeden van goede zwaarden eene zeer tijdroovende bezigheid en
onder de als zoodanig afgeleverde blijft het een toeval, wanneer er
een van goed homogeen staal i s , dat naar den eisch gehard blijkt
te wezen.
Het inlegwerk met koper of zilver bestaat tegenwoordig aan den
Boven-Mabäkam uitsluitend uit ronde stiftjes of krullen; op een
zwaard uit vroeger tijden zag ik een ingelegde dierenfiguur. Om de
ronde en geslingerde figuren in een zwaard aan te brengen, maakt
men het gloeiend en slaat er dan ± 3 m.M. diepe holten in met
ijzeren vormen. Deze holten vertoonen de teekening van het gewensebte
inlegwerk en loopen in de diepte smal toe. Hieraan moet men toe-
schrijven, dat het ingedreven koper en zilver slechts betrekkelijk
los in de holten pakt, waarin men het in kleine stukjes inklopt.
Op een langen tocht neemt een Bahau ook zelden een ingelegd
zwaard mede, tenzij bet vroeger de proef goed doorstaan heeft.
Bij de Longglat’s vindt men ook de meest bekende kunstenaars
in het snijden van hertshoomen zwaardgrepen, doch, evenals in het
smeden, munten slechts enkelen uit in dit werk. Het zijn vooral
sommige hoofden of welgestelde lieden, die in staat zijn, zieh zoo
te oefenen, dat zij een zekere vaardigheid kunnen verwerven Bij de
anderen belet de zorg voor het onderhoud van het gezin dikwijls eene
verdere ontwikkeling.
Hoewel de Bahau’s niet snel alleen uit zucht tot navolging iets
van anderen overnemen, zijn zij toch bijzonder gesteld op voor-
werpen van Europeesch maaksel, die uit goed ijzer of staal bestaan.
Daaronder behooren in de eerste plaats vjjleii en in de tweede plaats
scheermessen. De laatste zagen wij hen reeds verslijpen tot hanesporen
en de vijlen dienen voor het vervaardigen van speerijzers, uit welke
soms de groeven nog niet eens geheel weggesmeed zijn.
Ook in het smeden staan de Kajan’s achter bij de Longglat’s , maar
voor een groot deel zal hun mindere vaardigheid in deze moeten
worden toegeschreven aan den ongunstigen toestand van hunne ves-
tiging in de laatste twaalf jaren. Zij werden door den brand van
hun huis zeer arm en woonden zoo verspreid, dat een prikkel door
onderling verkeer geheel ontbrak.
De bevolking van den Mahakam vond vroeger in haar land a lle s,
wat zij voor haar onderhoud noodig had, maar sedert zij meer in
aanraking is gekomen met Maleiers en Dajak’s , die hun Maleische
koopwaren konden leveren, vormen zout, tabak en katoen de
voornaamste en bijna de eenige artikelen van invoer. Yroeger werd
zout met veel moeite in. geringe hoeveelheid verkregen door het
indampen van het water van verschillende bronnen, die nog onder
den naam van sepan, zoutbron, bekend zijn.
Ook tegenwoordig verbouwen alle stammen nog nun eigen tabak,
maar kunnen die niet anders bewerken, dan door drogen en snijden,
zoodat zij vooral voor het sirih-kauwen de voorkeur geven aan
Javaansche tabak. Alleen de SSpoetan’s stampen de fijngesneden en
gedroogde tabak in bamboe-doozen en laten ze daarin wat fer-
menteeren, waardoor zij beter te gebruiken is dan die der andere
stammen. Het sirih-kauwen werd door de Maleiers ingevoerd en is
lang niet zoo algemeen als het rooken, wat voor de stammen aan