een te bouwen rijstschuur. Zijn buik bezat nog een veel te groot
yolumen, maar toch zooveel minder dan vroeger, dat zijn huid
niet meer glom. Bij onderzoek in liggende houding bleek zijn lever
slechts een twee vingers breed onder de ribbeboog te voorschijn te
komen, terwijl de milt nu links naast den navel stond en slecbts
even in het groote bekken reikte. Hij bad bet koord van zijn
zwaard zoo sterk om zijn buik gesnoerd, dat de groote tumor hem
daardoor bij sterke beweging weinig hinderde; bij roeide en boomde
zieh nu zelf in zijn sebuitje, waarheen hij wilde.
Het waren vooral luetici, die ik längeren tijd zelf wilde behan-
delen, omdat mijn voorraad joodkali reeds lang op was en ik dus
mijn toevlucbt moest nemen tot kwikpreparaten, die ik den patienten
de eerste dagen liefst niet in banden gaf. Yeel nut leverden mij
overigens die menschen niet op , een enkelen keer roeiden zij eens
een der leden van mijn reisgezelscbap, wanneer geen anderen te
krijgen waren, of baalden wat water voor mijn jongen. Een uit-
zondering daarop maakte een luetische Maleier, die nu de Kajan’s
wat te eten badden, met zijn vrouw den Bloeöe opvoer, om zieh
onder mijne bebandeling te stellen en ondertusschen hier en daar
wat eetbaars op' te loopen. Zijne vrouw was een lijfeigene der
Longglat’s die vroeger reeds een anderen Maleier naar Poetoes
Sibau gevolgd was, maar door dezen verlaten, haar toevlucbt had
gezöcht bij de Kajan’s te Tandjong Karang, waar ik haar gedu-
rende mijn eerste verblijf leerde kennen.
Sedert nam haar tegenwoordige geleider haar van daar mede
terug naar den Mahäkam, waar bet bun evenwel niet bijzonder
naar den vleescbe sebeen te gaan , vooral door bet uitbreken van de
kwaal bij haar man. Oorspronkelijk eene der voornaamste dajoengs
bij de Longglat’s , bad haar een Kajan als vrouw mede naar den
Bloeöe genomen, maar, na een samenleven gedurende tien jaren,
verstooten, omdat zij hem geen kinderen schonk. In dien tijd aan
den Bloeöe leverde haar bandigheid in het tatoueeren haar een goed
inkomen op en stelde haar meteen in staat, om haar taalsebat te
vermeerderen. Nu sprak zij vlot vier talen: Longglat, Boesang,
Bloeöe Kajanscb enMaleisch, bet laatste bet minst, maar toeb zoo,
dat ik haar ook in ’t Maleisch best verstond. Volgens haar zeggen
stamde deze Oeniang Pong af van de hoofden, die vroeger over
de stammen regeerden, welke door de Babau’s uit den Mahakam
verdreven waren. Wat flinkheid aangaat, behoefden gene zieh
voor hun nakomelingen niet te schämen en ik maakte van bare
kundigheden gebruik, om een Longglat-woordenlijstje samen te
stellen, dat ik zonder dit toeval niet gekregen zou hebben. Na
bet langdurig verblijf aan den Bloeöe kon er namelijk van een
verblijf beneden aan de rivier onder de Longglat’s geen sprake
meer wezen en zoo hielp ik den Maleier met ijver, die onder de
kwik zijne abcessen spoedig zag teruggaan, en zijne vrouw gaf
ik voor hare taallessen nog zooveel kralen, dat zij niet gebeel op
de goedgeefsebheid der Kajan’s was aangewezen. Jammer genoegriep
hen het rijpen der rijst onder de Longglat’s spoedig weer daarheen
en was het met mijn Longglat-studie voor goed uit. Ook mijne
reisgenooten kregen rijkelijk hun deel van hetgeen de toeloop van
menseben opleverde, vooreerst in eetwaren en verder in de groote
belaugstelling, die zij over dag genoten in al hun doen en laten en
’s avonds bij hunne goocheltoeren, gymnastiek en dergelijke. Wanneer
ik mij na den eten, uit gebrek aan licht en in die dagen ook
wel wegens vermoeidheid, in mijn klamboe teruggetrokken had,
weerklonk van uit de arbeidsruimten, waar de mijnen zieh ver-
maakten, nog lang gejuich en gezang. Na afloop daarvan zettende
jongelui der Kajan’s bet soms in den awa’ nog voort met een hevig
dreunend „ngaräog”, dat mij telkens uit den slaap deed opsebrikken,
als zij bij het inzetten van een nieuw lied met dubbele kracht te
gelijk op den vloer stampend, de maat bij dit vermaak aangaven.
Gelukkig ontbrak onder deze menigte alle opwinding door alcoholische
dranken, zoodat er van twisten onder hen geen kwestie was.
Yoor heteerst, na bet pbotographeeren bij onze aankomst, gelukte
het aan Demmeni, ook al door zijne bulp bij bet herstellen van het
huisraad en zijne vertooningen ’s avonds, om er eenige jongelui toe
te krijgen, zieh voor eene opname te leenen. Het begon met een paar
mannen en daarop een jeugdige schoone, die werk maakte van een dezer
moedigen en bij hem niet wilde achterblijven. Eerst veel later gelukte
het haar, enkele harer vriendinnen er toe over te halen, hoewel ik
het met belooningen smakelijk genoeg traebtte te maken,