loopen van dezelfde phases van herstel geraakten ook zij echter in
de stemming , om aan de maag nog haar deel te geven, voor wij
achter onze klamboe’s verdwenen en ik geloof met, dat een onzer
dien nacht veel over de wederwaardigheden van onzen tocht heeft
liggen philosopheeren.
2 Mei zou besteed worden om alles in orde te brengen voor het
vertrek van den volgenden dag, maar reeds een blik ’s morgens uit
het venster ontnam ons een groot deel van de illusie; de rivier was
zoo gewassen, dat een afvaren van de watervallen beneden ons geheel
onmogelijk werd. Bovendien , hield dien dag het wassen aan, zoodat
wij zonder weifelen ons zeer kalm konden wijden aan bespiegelingen
over het heleefde gedurende de vorige dagen. Voor mij persoonlijk
waren die nog al bemoedigend, want behalve voor de andere doel-
einden had dit bergtochtje gediend als proef voor mijn hart, dat in
den laatsten tijd zeer onrustig klopte, zoodat ik het zeer wenschelijk
vond eens te zien, of het zuiver eene nerveuse aandoening w a s, of
dat sterke inspanning er kwaad aan deed. Onder weg hinderde het
mij niet en na onzen terugkeer hield het zieh nog drie dagen rustig,
zoodat ik mij er niet ongerust over maakte, toen dit orgaan later
weer wat lästig werd.
Dien nacht viel de regen bij stroomen en bij het ontwaken bleek
de rivier bijzonder sterk onder den indruk van dien toevoer te
wezen. Zonder twijfel door den grooten plotselingen was in
eenige zijrivieren boven, steeg het water tot aan den bovenrand
van onzen oever en stroomde er beneden onder de woning van ’Ma
Toewän overheen. De rivier was op dit punt wel 200 M. breed en
daar de stijging in twee dagen 15 M. bedroeg, moet de hoeveelheid
toestroomend water zeer groot geweest zijn; de nauwe plaatsen in
het rivierbed beneden moeten echter op zoo’n buitengewoon ver-
schijnsel een belangrijken invloed gehad hebben. Aan de overzijde
stond de plaats van het kampement onzer Kajans diep onder water
en het leek er op , alsof alles en allen van de aarde waren wegge-
vaagd, als niet wat hooger op boven het struikgewas vele vreedzame
rookzuilen er getüigenis van hadden afgelegd, dat men zieh daar
opgeschoten had. Met een zekere spanning echter wachtten wij berichten
omtrent onze goederen, maar tegen den middag hoorden
wij, dat, hoewel zij ’s nachts en in den vroegen morgen driemaal voor
het water hadden moeten wijken, niets verloren gegaan of nat geworden
was. Hun legerplaats lag nu een eindweegs den DSho op , waar
heuvels hen buiten het bereik der hier zeer wispelturige baren brachten.
De huizen beneden aan den oever stonden op hunne stelten in
het water, tot groot ongerief van de varkens, die zieh anders onder
het huis ophielden. Daarbij sloot een volgeloopen laagte achter de
woning een vluchten naar hooger grond uit, zoodat de eigenaars
hunne viervoeters moesten helpen. Deze waren het daarmede echter
niet altijd eens- en trachtten zieh uit de voeten te maken; de daar-
door ontstane jacht maakte het geheele knorrende gezelschap zoo
schuw, dat mannen en vrouwen elkaar te hulp moesten komen en
de laatsten ook met tusschen de beenen doorgehaald rokje door het
water ploeterden. Yiel een van hen eens in den glibberigen modder,
dan gaf dat aanleiding tot groote vroolijkheid, en het geheele too-
neel, nog afgewisseld door het gegil der gevangen varkens, was
lachwekkend om aan te zien.
Dien dag bracht ik een bezoek aan den ouden Bo Adjäng Ledju
in zijne woning, die niet meer onder het verband van „lali” stond,
en vond daar eene inrichting als in alle andere vertrekken van de
hoofden der Longglats. Eene groote ruimte, die voor allen diende
en van welke aan de vier hoeken en zooveel noodig daar tusschen,
kamertjes afgeschoten waren voor de verschillende leden der familie
met hunne vrouwen en kinderen. Bij hem woonde in : zijn zoon lbau
met echtgenoote, twee dochters, die reeds vrij bejaard waren en 5
jonge vrouwen, aan welke het verrichten van het huiswerk veelal
toeviel, omdat het aantal slaven slechts een viertal bedroeg.
Zooais altijd was de oude man nog al spraakzaam; hij vertelde
wat uit den ouden tijd, toen G. Müller de Mahäkam opvoer, be-
geleid door hoofden en mannen van de lager gelegen woningen aan
de rivier. Deze hadden hem de watervallen opgebracht tot aan Lirong
Baän, waar toen een groote vestiging der Bahau’s lag en van hier
voerden de mannen hem na een tiendaagsch verblijf naar de Kajans
en Pnihings. Later hoorde men, dat deze laatsten hem vermoord
hadden, waarop Bo Adjäng’s vader, Ledju, zieh naar boven begaf
en van daar terugkwam met een tiental Soldaten, die men xervol