Eenige dagen duurde het echter weer, voor de noodige mannen
gevonden waren, welke niet in hunne gezinnen door den nood vast-
gehouden werden. Tot slot bedachten zieh velen, die eerst weigerden
en zoo versehenen er, in plaats van de gevraagde acht, niet minder
dan veertien. Evenmin als bij ons vertrek uit Poetoes Sibau, deed
het hoofd hier ernstige pogingen, om de zijnen aan het verstand
te brengen, dat zoo velen niet'gewenscht waren en half verdenk ik
hem er van, dat hij het voor mijne en zijne waardigheid veel beter
vond, met veertien dan met acht man te reizen, ten minste een der
mantri’s gaf dat als een gewichtig argument op , om allen mede te
nemen. Ik besloot dus er slechts op te wijzen, dat er meer ruil-
arhikelen dan rijst medegingen en dat zij dus maar moesten afwach-
ten, of bij de Pnihings wat te koop zou wezen. Daar allen in den
Bloeöe ook niets bezaten, maakte dat weinig indruk; düs liet ik
er maar den derde boot bijnemen en toog met hen allen den llden
November op reis. Wel voerde ons de Bloeöe met zijne snelle
wateren in körten tijd in den Mahäkam, maar deze bleek ookhoog
te wezen, zoodat het opvaren groote bezwaren in had. Yoortdurend
stonden de roeiers in de booten en trokken ons met hunne haken
aan de takken der oeverboomen naar boven, telkens overstekende,
om niet tegen de volle kracht van den stroom te worstelen en zoo
duurde het tot lang na den middag, voor wij het lange Pnihing-huis
van Long Kup bereikten. Zoowel reizigers als roeiers verkeerden
onder den indruk van den vermoeienden dag en er schoot niet
anders over, dan hier te overnachten. Een groot gedeelte der be-
volking ontbrak in het huis, de mannen werkten in de bosschen,
om de hunnen thuis van sago te kunnen voorzien en vele vrouwen
vonden hun arbeid op het veld. Yoor ons was het voornaamste
echter, dat voor een paar dagen eene bezending sago van boven
den voorraad in de woningen weer had aangevuld en dat de vrouwen
ook hier zeer gevoelig bleken voor kralen en katoen. Yooraf echter
zeide Kwing Irang mij, dat ik goed zou doen, mij hare gunst te
verwerven door allen een vingerringetje of een paar naalden te
schenken, en inderdaad schenen zij mij geheel en al ophaargemak
te komen, terwijl ik mijne uitdeeling onder lichten scherts zonder
woorden deed. Zooais op meer plaatsen, verstonden slechts enkele
vrouwen Boesang en ik geen woord Pnihingsch, maar de een leidde
de andere spoedig in in de spelletjes van terugtrekken van het ge-
schenk, of van het stevig vast te houden, zoodat het moeite kostte,
het meester te worden.
De omstanders vermaakten zieh dan kostelijk met de pogingen
van haar, die aan de beurt was en deze werd nooit boos, maar
wel eens verlegen. Zoo begon men mij nog al aardig te vinden en
hielp tegen wat kralen en wit en blauw katoen mijne mannen
spoedig aan boeloeng met wat oebi, om de verloren krachten
van dien dag te hersteilen. Wij werden ieder een ei mächtig bij de
rijst en trachtten spoedig te slapen.
Goed gelukte dat niet,,want de plankenvloer van de galerij voor
de woning van het hoofd bleek erg hard te wezen. Demmenie, die
van hoofdpijn niet slapen kon, deed de planken door zijn woelen
voortdurend schudden en daarbij rammelden de hongerige honden
van het huis telkens met onze le eg e , maar naar vet riekende kook-
pannen. Een morfinepoeder verschafte aan Demmenie rust en toen
slaagde ook ik er in, om door het gerucht der hondenheen te slapen
tot den volgenden morgen.
De waterstand der rivier was er dien nacht niet op verbeterd en
wellicht daardoor scheen mij het eind zoo lang, dat het bijna ledige
huis van Belare scheidde van de mouding van den Tjehan, hetgeen
ik mij van onze eerste vaart den Mahäkam af als vrij kort meende te
herinneren. Hoe ’t zij, onder de gloeiende zon, die ons allen blakerde
, begroetten wij tegen een uur het kleine huis met vreugde,
dat ons een koel verblijf beloofde. Er viel hier het een en ander te
onderzoekgn, zoowel voor mij op geologisch als voor den mantri
op botanisch ‘gebied en Demmenie vöelde zieh nog juist in staat,
na wat rust, zijne aanteekeningen omtrent den loop der rivier eenigs-
zins te verbeteren.
Dien middag nog toog ik met den mantri naar de kalkbergen,
de Liang Karing, welke ons bij het voorbijvaren in der tijd reeds
zoo’n aangename afwisseling in het voortdurend eentoonig landschap
had verschaff. De eenige man, die nog in dit huis verbleef, toonde,
ook tegen eene goede belooning, weinig lu st, om ons daarheen te
vergezellen en wel vooral, omdat de holen in den Liang Karing