TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK
De Boven-Mahakam.
Grenzen.
De bovenloop van den Mahäkam strekt zieh uit tot beneden den
kiham Halo, waar deze rivier uit het gebergte treedt, eene breedte
aanneemt van 200 tot 300 M. en bevaarbaar wordt voor andere
vaartuigen dan de lange, smalle booten der Bahau’s. De landstreek,
die de rivier op dit gedeelte doorloopt, is van alle zijden zoodanig
omringd door gebergten, dat hare geringe bevolking daardoor bijna
geheel afgesloten wordt van gemeenschap met nabijgelegen streken.
Zij strekt zicb uit in boofdzaak van het Westen naar het Oosten
en grenst in het Noorden aan Sorawak en het gebied van de Boven-
Kajanrivier (Äpoe Kajan), in het Westen aan het brongebied van
den Kapoewas, in het Zuiden aan den Boven-Barito of Moeroeng
en in het Oosten aan het stroomgebied van den Midden-Mahäkam.
Aan alle zijden vormen hooge bergen de grens en slechts enkele
wegen leiden in de nabij gelegen landen.
Naar het Noorden wordt de grens gevormd door het hooge gebergte
(hoogste berg Batoe Tibang), dat den oorsprong geeft naar
het Westen aan den Kapoewas, naar het Zuiden aan den Mahäkam,
naar het Oosten aan den Bo en de Kajanrivier of rivier van Boe-
loengan en naar het Noorden aan den Batang Rgdjang.
Naar het Westen verheft zieh het brongebied van den Kapoewas,
dat vooral nit het Boven-Kapoewas-scheidingsgebergte en den TSrata
bestaat.
In het Zuiden scheidt de tot 1800 M. hooge keten van den
Batoe Lesong en den Batoe Ajo de twee rivieren van elkander.
Hier buigt de rivier naar het Zuiden om in de reeks watervallen
en breekt door de Oostgrens van zijn bovenloop, van welke de
Batoe Niän de voornaamste top is.
Over deze grenzen voeren de volgende wegen: Naar Serawak
beweegt men zieh altijd over denzelfden weg, die van de Bloeöe-
monding eerst acht of tien dagen den Mahäkam opvoert tot in het
zijriviertje den Selikoe, waar het pad over land begint. Het land
längs de rivier is niet verder bewoond dan tot aan den Tjehan, de
vestigingen in den SSrata, Kaso en Howong liggen hoog die riviertjes
op. De landweg voert van den Sßlikoe naar den Njangeian, een
zijriviertje van den Baloei, die bij Fort Kapit in den Bataüg Redjang
stroomt; hij loopt over twee hooge bergruggen, die eenen Bahau, al
naar den la st, dien hij draagt, twee of vier dagen kosten om er
over te trekken. De riviervaart naar Fort Kapit moet niet veel be-
zwaren opleveren.
De eenige verbinding met Apoe Kajan begint in het gebied der
watervallen aan de monding van den Bo en diens zijrivier den
Oga, welken men van de monding over vele watervallen zes dagen
opvaart, waarna men slechts een weg over land gedurende een
halven dag af te leggen heeft, om de eerste woning te bereiken
van de Kenja’s , die aan een zijrivier van den Kajan gevestigd zijn.
Naar het Kapoewas-gebied loopt de w eg , dien wij aflegden en die
boven uitvoerig beschreven werd.
Met den Moeroeng onderhoudt men de gemeenschap door bosch-
paden, die in het Westen en het Oosten om den Batoe Lesong
heenloopen. De eerste voeren den Kaso en den Tjehan o p , van
welke de Kaso de hoofdmoeilijkheden oplevert aan zijne monding in
den kiham Ledjo. Een dagreis ver de rivier op liggen drie woningen
van Sepoetans, waarna nog verscheidene kleinere watervallen over
te trekken zijn gedurende drie dagen. Daarna bereist men een zeer
körten landweg naar den Boesang, die in een halven dag is af te
leggen en over welken men zijn boot kan medevoeren voor het ge-
bruik aan de andere zijde.
De Tjehan is veel gemakkelijker te bevaren dan de Kaso, maar
de landweg van dit riviertje uit, voert over een gedeelte van den
Batoe LSsong heen , dat 3 ä 4 dagen marsch eischt voor men den