L.
Lake marong (rechtschapen man),
I, 100.
Lakin oejow (onzinnige daad),
I, 103.
Läkoe dajoeng (armband der pries-
teres), I, 163, 164.
Läkoe kebalan en 1. oewé, arm-
en beenringen, I, 122.
Läkoe mela (kralen armband), I,
154.
Lali (aldus in de Boesang-taal bet
Polynesische „taboo”) zie Yer-
bodsbepalingen.
Lab parei aja (groote verbodstijd
voor de rijst), II, 167, 169, 179,
189, 190.
Lali parei ok (kleine verbodstijd
voor de rijst), II, 167, 169
Lali parei täwoekö (verbodstijd bij
het einde van den oogst), II, 288.
Langau, rivier, I, 301.
Lapong, rivier, I, 268.
Lasa (bekwerk waaraan de offer-
gaven voor de goden worden
opgehangen), I, 151, 161, 195,
II. 224.
Lawé kalong (gesneden kleerhan-
ger), II, 361, 363.
Lawong (hoofddoek), I, 121
Lawong tika akar (hoofdband), I,
167.
Ledjo (panter), I , 123.
Loiijo, zie Biman.
Legän, I, 163, blijkbaar synoniem
met legen.
Lägen (mandje waarin al het be-
langrijke uit eens Kajans leven
wordt bewaard), I, 64, 163, 166.
Leja, rivier, I, 293. ■
Läkoe krawa (eerste armband, tegen
de stuipen), I, 166.
Läkoe päla (armbandje, van de
le tot de 2e naamgeving), I, 166.
Lekoedjan(-djang), vulkaan, I, 298-
302, II, 4.
Läkoet säkala, kraal, I, 227,
Lämboe (wild rund), II, 57, 130,
217, 244.
Läpo lali (verbodshut), II, 257, 258.
Läpo parei (rijstschuur), I 158.
Liang Boeboek, geborgte, I, 280.
Liang Hikup, geborgte, II, 26, 234.
Liang Karing, geborgte, II, 15,109.
Liang Tibab, berg, I, 301.
Licbaamsbouw, I, 106, 107, 292,
308, II, 17, 19, 34, 97, 115,
131, 205, 206, 268, 305.
Lichaamskracht, I, 110, 304.
Lilit Boelan, zandsteenvlakte, II,
72, 73.
Litak, huidziekte, I, 110.
Loeboek Laga, plaats, I, 93.
Loema (ladang), II, 167.
Loema lali (klein rijstveld voor de
zaai plechtigheden), I, 160. 182,
186, 187, II, 214.
Loensa, plaats, I, 258, 261.
Loesoeng, huidziekte, I, 110, 117,
118, 291.
Lolong, eiland, I, 258.
Long, plant, I, 64.
Long (monding), II, 266.
Long Bagoeng, plaats, II, 338.
Long Boeleng, plaats, II, 154.
Long Boenoet, plaats,-II, 337.
Long Dähö, plaats, I, 97, II, 266,
303, 331.
Long Hakat, plaats, I, 265.
Long Howong, plaats, II, 342.
Long Kup, plaats, II, 208, 233,
236.
Long Mensikai, plaats, I, 265, 268.
LongNjiwoeng, plaats, I, 97, II, 86,
153, 247, 266, 291.
Long Tépai, plaats, I, 97, II, 95,
99, 131, 133, 266.
Longglats, volk, I, 96, 237,23’9^ 8^
241, 252, II, 24, 46, 55, 86;
95, 125, 130, 203, 261, 265,
266, 268, 278, 303—333.
Longglatsch, taal, 1,96 II, 172,173.
Lijfeigenen, zie Slaven.
M.
’Ma Aging, volk, I, 31, 32, 41,169.
’Ma Mäbäk, volk, II, 268.
’Ma Pagong, volk, I, 31, 32, 245,
276, 299.
’Ma Soeling, volk, I, 31, 32, 98,
158, 209, 210, 229, 232, 245,
246 284, II, 7, 25, 38, 44, 56,
99, 118, 124, 148, 266 278.
’Ma Soeling, plaats, I, 2.
’Ma Tëpai, volk, II, 133, 141,144,
268.
’Ma Toewän, volk, II, 130, 133,
146, 268, 288.
’Ma Wak, volk, II, 268.
Maaltijden, I, 71.
Mahäkam, rivier, I, 1, 4, 21, 23,
27, 34, 38, 39, 45, 52—54, 90,
91, 173, 175, 202, 211, 229—
232, 234, 247, 249—252, 254,
286, 303, en verder hetgeheele
Tweede Deel.
Mahäkam Kajans, I, 30—32, 61,
85, 94, 97, 100,' 104, 120, 125,
127,129,132,133,136,151,175,
222, 224, 237, 240, 250, 296 en
verder het geheele Tweede Deel.
Malaria, I, 40, 92, 110.
Malat (zwaard), I, 131.
Malat kadja, vorm v. pämali,
zwaard, I, 164, 165.
Maleiers, I, 4, 9, 15., 16, 22, 24,
25, 31, 32, 36, 60, 62, 69, 82,
103, 107, 111, 115, 131, 188,
210, 219, 220, 223, 226, 227,
233, 246—248, 253, 258, 261,
262, 269, 282, 296, II 21, 27,
28, 46, 95—97, 100, 101, 121,
124, 162, 163, 194.
Mandai, rivier, I, 1, 27, 90, 97,
109, 235, 240.
Mandan, zwaard, I, 223, II, 365.
Manieren, I, 101,102, II, 139, 202,
233, 251, 356.
Manok wak (uil), tatouage-figunr,
I, 242.
Mantri’s, I, 172, 173.
Marong oeting, vorm van eeredienst,
I, 162.
Mäsik, vischsoort, I, 231.
Maskers, II, 362, 364.
Maskerspel, 1 ,185,186, II, 35—37.
Mata (oog), I, 241.
Mata kanan (ziel), I, .143, 148.
Mata kiba (ziel), I, 143, 148.
Mattenmaken, I, 224—226.
Mëdang, rivier, II, 341.
Mêla (bezweren), I, 88,151—154.
Mëlak, plaats, II, 355.
Melawi, rivier, I, 6,11,12, 15—18,
21, 30, 232, 235.
Mëliau, rijkje in de Wester-afdee-
ling, I, 15.
Mëlo (niet werken; geen verkeer
hebben met anderen ; de toestand
van lali), I, 88, 178, 184, 261,
II, 169, 179, 216, 223.
Mëlo broewa (rüsten voor de ziel),
I, '203,
Mëlo njaho (rusten, ten behoeve
van het luisteren naar de als
voorteekens geldende vogelge-
luiden), I, 263.
Mënakoet, berg, I, 302.
Mendalam, rivier, 1 ,1, 2, 21, 26, 27,
30—32,39—41,47,49,50,53,62,
63, 68, 70, 73,91,101,107,261.