niet te hoog, om niet om te slaan door de dan zeer heftige woe-
lingen in den stroom.
De kiham Hoeloe, beneden welken wij een kampement zouden
betrekken, leverde niet veel bezwaren op, daar de eigenlijke vai,
waar de watermassa naar beneden schoot over eene barrière
dwars in de bedding, bp deze hoogte van het water zieh meer
door sterke woelingen dan door een nederstorten onderscheidde. De
breedte bedroeg echter slechts een 25 M., terwijl over een 300 M.
lengte het water zijne woestheid behield, zoodat een geringe ver-
keerde richting in den beginne, moeilijk te verbeteren viel. Dit
ondervond de groote boot met planten, die zeer zwaar en moeilijk
te besturen was; een weinig te veel naar rechts aangehouden, sloeg
zij met haar punt bijna tegen den rechter rotswand aan, wat bij
de groote snelheid zonder twijfel zeker een geheele splijting van
het vaartuig ten gevolge gehad zou bebben. Ofschoon zoowel voor-
als achterin acht mannen plaats genomen hadden, gelukte de wending
nog slechts op het laatste oogenblik, maar toen ging het ook
met groot gejuich over de bruischende oppervlakte naar beneden,
tot waar de rivier in den linker oever een vrij grooten inham vormt.
In deze veilige haven legden de Kajans onzen drijvenden bloemen-
tnin voor anker en spoedden zieh toen weer längs den oever naar
boven, om de goederen naar dezelfde piek te helpen dragen en de
kleinere booten le e g ,' stuk voor stuk, over de woelende wateren te
boegseeren.
Hoewel het nog vrij vroeg was, meende Kwing, dat wij niet
verder konden gaan en men dien dag slechts enkele goederen over
land tot beneden zou kunnen dragen, hetgeen ik niet bestrijden kon.
Zeer actief echter gedroegen zieh dien dag de Kajans niet; zij
hielden zieh het meest in het kampement en de omgeving op ,
de booten hier en daar herstellende of nog rotan voor lijnen uit
het bosch haiende. Op deze wijze brachten zij, buiten mijn mede-
weten, den eisch van hun adat om voor den tèlandjang te „mèlo” en
mijn ongeduld om vooruit te gaan in overeenstemming.
Gelukkig bleef het weer ons günstig en wies het water niet,
zoodat er den volgenden morgen geen bezwaren meer bestonden,
om met ernst alle goederen verder te brengen. Zooveel de booten
aan rijst en kistjes bevatten konden, laadden de Kajans er in en
voeren eerst de rivier een 500 M. af over kalm water tot boven
den kiham Hida, waar allen aan den rotsachtigen linker oever
aanlegden en begonnen alles links längs de rivier te dragen tot
beneden den Lobang Koebang. Het pad loopt hier over eene lengte
van een 800 M. nu eens over de rotsblokken aan den oever, dan
weer, als deze te groot worden, door den boschrand meer land-
waarts in , maar blijft altijd zeer bezwaarlijk en alleen inlanders op
bloote voeten staan hier vast genoeg, om ook nog iets anders dan
zichzelf te dragen. Zij doen dit zoo, dat de vracht in een draagmand
met banden over den schouder of in banden alleen hunne
armen geheel vrij laat, zoodat zij hun speerstok goed kunnen han-
teeren als steun. Maar op deze wijze brengen zij ook alles over
zonder het te laten vallen of te breken, wanneer het niet veel
zwaarder is dan 20 K. G. en niet te moeilijke vormen heeft; bovendien
gebeurt het hoogst zelden, dat zij er armen of beenen bij in-
schieten. Men ziet een beladen Kajan evenwel ook nooit zonder
noodzakelijkheid een gewaagden stap doen en alleen springen, wanneer
hij onbelast is.
Wij Europeanen bleven met Kwing Irang en andere Kajans in
het kampement achter, en konden in de övertuiging dat alles goed
voorwaarts ging, genieten van een kalmen dag en van de merk-
waardig woeste omgeving met bruischende watervallen boven en
beneden ons, terwijl deze streek, volgens onze geleiders, een groote
waakzaamheid tegenover de Kenja vereischte. De B o , een linker
zijrivier van den Mahakam niet ver van daar, vormt namelijk den
weg naar het land van de Boven-Kajanrivier, en de daar wonende
stammen heeten in het Boesang gezamenlijk Kenja. Hun gewoonte
van hier en daar een kop te veroveren op hunne handelstochten
maakt hen onder de naburige stammen gevreesd; men vertelde mij
echter vroeger hetzelfde van de Mahäkam-stammen, terwijl mij later
bleek, dat zij zieh alleen onder bijzondere omstandigheden daaraan
bezondigen, zoodat ik mij niet liet weerhouden, volop de rotsen
en bosschen om ons heen te bewonderen. Tegenover ons aan den
rechter oever stak een rotsmassa in de rivier, welke uitsluitsel beloofde
te geven over den aard van het gesteente in onze omgeving en zoo