moest het bosch eenige jonge boompjes offeren, wier stammetjes over
het beletsel gelegd werden als rollen en steunsels voor de boot,
waarbij het noodzakelijke ontladen van het goed eene moeilijke, com-
pliceerende omstandigheid vormde.
Een zeer rüstige nacht beloonde allen voor de inspanning van
dien dag en verschafte hun, met een maal van zoete aardappelen en
varentoppen, nieuwe krachten voor het voortzetten der reis, die door
het breeder worden van het riviertje wat minder bezwaren opleverde.
Tegen den middag voeren wij längs in aanleg zijnde rijstvelden der
Sepoetans, welke aan den Kaso wonen. De menschen trachtten ons
blijkbaar te zien en te spreken , want zij zaten met een twintigtal
onder de boomen van een groote rolsteenbank niets te doen. Om
hen niet te leur te stellen en zelf onze nieuwsgierigheid te bevredigen,
legden onze booten aan en besloten wij ook hier te eten. Daar de
Kajans zieh tot twee maaltijden per dag bepaalden, stelden zij, om
hunne krachten tot drie of vier uur ’s middags te hewaren, den
eersten uit tot er reeds een goed eind was afgelegd en daar ik
blijie was, ’s morgens vroeg te vertrekken, zoo kregen wij ook
niets dan een kop chocolade met een stuk beschuit. Vandaar algemeene
goedkeuring van het eetplan en als gevolg daarvan een langer samenzijn
met de Sepoetans, die er hier beter uitzagen dan boven, wellicht
door meer zorg voor hun toilet. Als middel om wat van ons zout
meester te worden, waarvan anderen hun blijkbaar reeds verhaald
hadden, brachten zij vooral eigen verbouwde tabak, die groen in dünne
reepjes gesneden en daama in de zon gedroogd wordt. De Sepoetans
laten ze echter vervolgens nog wat fermenteeren, door ze stijf in een
groote bamboe te stampen, eene gewoonte, die ik bij geen der andere
Mahakam-stammen aantrof, hoewel zij allen het product der Sepoetans
bijzonder smakelijk vinden. Dit was ook het oordeel mijner reisge-
genooten, die, aan het einde van hun eigen voorraad, blijde moesten
wezen een surrogaat te vinden, omdat de medegenomen Javaansche
tahak veel te zwaar bleek, om te rooken.
Voor het eerst kwamen wij hier in aanraking met een vertegen-
woordiger van de stammen der Siang-Moeroeng Dajaks, een individu
met Maleische kleederdracht, dat woonde bij deze Sepoetans, wier
woningen aan den Boven-Kaso slechts enkele dagreizen verwijderd
DE KASO. 11
lagen van den Boesang, de eerste bijrivier van den Moeroeng of
Boven-Barito. Deze Siang-Moeroengs speelden in de overwegingen
omtrent het al of niet wenschelijke onzer expeditie van 1893 en
1894 en ook van deze een groote rol, want men vat onder dien naam
de stammen samen, die gevestigd zijn aan den Moeroeng en zijne
bijrivieren, de landstreek, waar de laatste afstammeling van het
verder en verder noordwaarts gedreven Bandjarmasinsch vorstenhuis,'
Goesti Mat Seman, zijn toevlucht gezöcht heeft. De vijandelijke
gezindheid van dezen vorstentelg houdt de toch al moeilijk te betreden
bovenlanden van den Barito voor de Nederlanders gesloten en men
w il, dat de llajaksche stammen aldaar de zijde van den Goesti
kiezen. Door de veelvuldige aanraking tusschen de Dajaks van den
Moeroeng en de Bahau’s van den Boven-Mahäkam, waar altijd velen
van de overzijde der bergen gevestigd zijn, moest er rekening ge-
houden worden met eene mogelijke aanraking met hen bij het door-
trekken naar de Oostkust. Het verhaal, dat ons de vorige reis een
driehonderd Siang-Moeroengs met geweren bewapend stonden op te
wachten aan den Penanei, vormde in Augustus 1894 een der voor-
naamste redenen, waarom wij zonder al te groote aarzelingen terug-
gekeerd waren, uater bleek dit mij een geheel uit de lucht gegrepen
verzinsel te wezen en de houding van den eersten Siang-Moeroeng
Dajak had ook niets verontrustends in zieh. De man scheen zelf met
de zaak verlegen, hield zieh veel meer dan de anderen op een
afstand en liet door zijn Sepoetan-vrouw wat medieijnen vragen
tegen de koorts, waarvoor hij tabak teruggaf.
Niet lang na het voortzetten van onze vaart zeiden de Kajans,
dicht bij den Kaso te zijn en inderdaad voeren wij spoedig daarop
in die wat breedere rivier, waar een stortbui, die ons alleen van uit
de verte eene rivier met voldoende water voor den geest getooverd
had, ’s nachts den waterstand zoo deed rijzen, dat wij zonder andere
bezwaren dan wat oplettendheid in de stroomversnellingen, groote
einden aflegden. Onder fraaie overhangende boomen op een eenigs-
zins oploopenden oever, had de bemanning van een päar vooruit-
geroeide booten reeds gezorgd voor het opslaan van onze tent, en deze
met onze zeilen bedekt, zoodat wij spoedig allen op onze matrassen
lagen en meer op onzen maaltijd dan op zonsondergang wachtten ,