nu en dan bij feesteljjke gelegenheden voorzien van grooteren voor-
raad visch dan met hunne gewone middelen te verkrijgen is.
Daar de temperatuur van stilstaand water altijd veel hooger blijft
dan die van stroomend, houden slechts twee soorten visschen het
er in uit, de anderen sterven alle in dergelijke vijvers. Naar het
zeggen van mijn geleide, bezitten de meeste groote huisgezinnen
der ’Ma Soelings een dergelijke vischfokkerij en komt die bij geen
der andere stammen voor.
Hoogst merkwaardig ziet men soms zulk een stap in de ontwik-
keling der stammen zieh localiseeren en zieh niet verbreiden, waar-
schijnlijk omdat de verhouding tusschen de behoeften der bevolking
en wat de omgeving oplevert geen ontwikkeling in die richting
noodig maakt. In Ceutraal-Borneo merkte ik Dog twee embryonaire
of rudimentaire gewoonten op, die elders eene groote ontwikkeling
vertooiien:
1°. Speelden de kinderen der Oeloe-Ajar Dajaks aan den Mandai
te Nanga Raoen met slingers, welke zij maakten van zeer lange
bladeren van een soort gras. Door de beide einden vereenigd in de
hand te houden, vormden zij van het blad een li s , waarin zij stukjes
aarde en steentjes legden, om die zoo ver mogelijk over de rivier
te werpen , door een krachtigen zwaai van achteren over den schouder
naar voren.
2°. Gebruikten twee Kajaus bij het afvaren van den Mahäkam in
de watervallen aan weerszijden van de smalste booten behakte
boomstammen om de stabiliteit der vaartuigen daardoor te vermeer-
deren. De stammen verbond men met rotan dicht aan den wand
van de boot, door dezen te doorboren.
Beide gewoonten komen meer tot haar recht op günstiger terrein
onder volken van zeker niet hoogere ontwikkeling, de slinger speelt
een groote rol op de vlakten van Azie en Amerika, terwijl op de
Zuidzee-eilanden en ook reeds in de Molukken en Kleine Soenda-eilanden
de uitleggers aan de bootjes , die de zee bevaren , in groote afmetiDgen
voorkomen.
De zoutbron z e lf, welke wij na drie uren loopens bereikten, lag
aan den voet van den Ong Dia, het gebergte, dat den Mahäkam
in 't Noorden begrenst, in eene kleine vlakte, met struikgewas
bedekt, op het rnidden na; dit vertoonde een zeer door sporen van
groote dieren omwoelden modderpoel om de eigenlijke bron heen,
die nu door den regen geheel gevuld was met geel gekleurd water.
Nadat dit er uit was geschept, bleek ook hier een holle boom ge?
bruikt te zijn voor het verzamelen van het opstijgend vocht, waar-
van in een uur meer dan vier liter te voorschijn kwam, gepaard
met talrijke gasblazen, hoogstwaarschijnlijk koolzuur. Yan rotsen,
welke zieh van de omgeving onderscheidden, bespeurden wij niets,
slechts waren enkele zandsteenblokken naast de opening gelegd,
opdat men bjj den arbeid niet in den bodem zou verzinken. De
indrukken, die de wilde runderen, varkens en herten er hadden
achtergelaten, hadden een diepte van 2 tot 3 d.M. tot op een
afstand van een 10 M., waar op vasteren grond het kreupelbosch
begint. Hoewel er een fraaie gelegenheid te maken viel, om de
dieren bij de bron ongemerkt af te wachten, beloofde een dergelijke
jacht bij dit regenachtige weer zeer weinig en zoo togen wij met
een paar flesschen van het ziltig smakende water naar huis terug.
Wel scheen ook nu dezelfde weg bij het terugkeeren korter, maar
hij stelde toch zeer hooge eischen aan onze vermoeide beenen; een
paar geweerschoten, die in onze nabijheid gelost werden, brachten
op een oogenblik nog wat geest in ons troepje, maar toen ook al
de achterblijvers ongedeerd bij ons waren, vervielen allen weer in
een apathischen gemoedstoestand, in de overtuiging, dat het meer
op de vogels der rijstvelden dan op ons gemunt moest geweest zijn.
Wel groeven wij nog een paar planten uit, om die zoo mogelijk
levend naar den Bloeöe mede te brengen, maar groot konden de uit-
komsten van dien vermoeienden dag niet genoemd worden. Gelukkig
stelde de opwekkende werking van een koel rivierbad ons in staat,
om het onaangename bericht te dragen, dat de rivier nog weer
gestegen was en wellicht ook daardoor de mannen, welke te Batoe
Sala voedingsmiddelen haalden, nog niet terug waren.
Zij lieten zieh den geheelen volgenden dag nog wachten en keerden
eerst des avonds terug; van vertrekken had dus geen sprake kunnen
wezen, waartegen zieh trouwens ook de hooge waterstand in de
rivier verzette. Bovendien regende het ook over dag zoo hard, dat
er van een tocht naar een tweede zoutbron in de nabijheid niets kwam;