stelden. Yandaar dat Kwing Irang soms moeite liad, om er eenigen
te vinden, die bij de bewoners der ladaags in de nabijheid, oebi
voor bun voedsel wilden gaan koopen.
Trouwens het hoofd zelf werd zoozeer bezig gehouden door zijn
eigen belangen, dat bij aan de mijne weinig dacht. De Kahäjan
Raden, die uitgezonden was, om met hem de quaestie te bespreken,
bleek namelijk een bijzonder liefhebber te zijn van hanengevecbten
en den gebeelen dag zaten de twee boofden tegenover elkander, om
elkaars banen te bekijken en den inzet te bepalen voor ieder gevecht.
De banen gingen daarbij van band tot hand en het duurde dikwijls
langer dan een uur, voor men het eens was over de voorwaarden
van bet volgend gevecht. Een breede kring van toeschouwers ver-
maakte zieh met deze belangwekkende aangelegenheid, maar liet
zieh noch bij de besprekingen, noch bij het eigenlijk gevecht tot
opgewondenheid vervoeren. Zoowel de winnaars als de verliezers
verdroegen gelaten de wisselingen van den strijd, waarbij trouwens
geen van hen te hoogen inzet waagde. Mijne Kajans, bij wie anders
het geld zeer schaarsch w a s, speelden hier in hoofdzaak met het
van mij verdiende zilver. De uitslag van den strijd op den eersten
dag bepaalde zieh voor de hoofden tot het verlies van een paar
hanen en daar hunne volgelingen veelal wedden op den kampioen
van hun eigen hoofd, moesten beide partijen vrijwel gelijk gebleven zijn.
Behalve dit vermaak hield mij dien dag nog de vraag bezig, hoe
onzen voorraad levensmiddelen wat aan te vullen, want behalve
rijst en een paar blikjes, die bij mogelijke ziekte moesten dienen,
was alles op , wat het gebruik van rijstvoeding eenigszins kon smakelijk
maken. Hoewel hier het dichtst bij den Beneden-Mahäkam van waar de
Maleische handeiswaren naar boven werden gevoerd, leverde het zoeken
er naar weinig anders op dan drie blikjes zeer oude en daardoor
onbruikbare boter en een paar blikjes sardines voor extra-gelegenheden.
In eene groote behoefte voorzag echter het vinden van een 25 K.G.
zout en een mand tabak, de eerste voor eigen gebruik, de tweede
als een ruilmiddel, dat bij de Kajans veel gewenschter was dan geld.
Dit verzoende mij eenigszins met de ontdekking, dat men te Long
Töpai, evenals dikwijls elders uit vrees, dat ik anders niet wachten
zou, den verbodstijd voor het huis van Bo Lea korter had opgegeven
dan hij werkelijk moest gehandhaafd worden en het alzoo niet mogelijk
was, den volgenden morgen te vertrekken. Terwijl ik daar ’savonds
in mijn klamboe over lag te peinzen, ontspon zieh tusschen Kwing
Irang, Adjäng Ibau en een zoon van Bo Léa, een gesprek over
mijn verblijf aan den Mahäkam. Men was het er over eens, dat dit
de voorlooper zou wezen van eene nauwere betrekking tot het Neder-
landsche gouvernement en alle drie vonden het zeer wenschelijk,
wanneer de onderlinge verhouding goed bleef. De andere mogelijk-
heid, dat dit op den duur niet zou gaan, woog vooral bij Adjäng
zwaar en het was interessant te hooren, met hoeveel stembuiging
en overtuiging in zijn toon hij zijne bezwaren voordroeg. Hoewel
ik nog al eens Bahau’s in het Boesang hoorde spreken, was hij toch
de eerste, dien ik dit met zooveel talent hoorde doen en het ver-
wonderde mij niet, dat hij hierom bij zijne landgenooten bekend was.
Den volgenden dag zou Bo Léa zieh des middags onder mijne
behandeling mögen stellen; ’s morgens ried Kwing mij echter aan,
om, wanneer ik daarop wilde vertrekken, aan de verschillende huizen
een bezoek te brengen, eene beleefdheid, die ook tegenover de
ondergeschikte hoofden noodzakelijk was.
Na het eten tegen twee uur verzocht de zieke Léa mij, om bij
hem te komen; van Kwing Irang haalde ik mij daarbij nog een
berisping op den hals, dat mijne kleeding niet voldoende in den
vorm was en ik bij een eerste bezoek niet in slaapbroek en kabaja
komen kon. Mijne gewoonte was dat ook niet,-maar door het lange
wachten en het warme weder was mijne stemming wat bedorven ;
de ontvangen vpenk liet zieh evenwel gelden en gekleed en wel ging
ik naar mijn hoogen patient. Yoor een Bahau-woning maakte het
huis een grootschen indruk van binnen, daar de geheele binnen-
ruimte een wel 20 M. lange en 10 M. breede oppervlakte had eh
het dak zieh op een hoogte bevond, goed in verhouding tot deze
afmetingen. Slechts längs de zijden beperkten een paar kamertjes in
de hoeken, de zeer breede haard en verhoogde vloeren tusschen de
kamertjes de ruimte, in het midden stond niets en slechts weinig
personen hielden zieh in het vertrek op. In het midden der körte
zijde tegenover die, waar wij op de trap binnenkwamen, lag een
vrij groote katoenen matras op den grond en toen Kwing Demmeni
en mij daarheen geleidde, bleek daarop te liggen een kleine grijsaard,