Daarna vingen wij de terugreis aan. Ik onderzocht nu nauwken-
riger verschillende punten van de rivier, bekeek nog eens den merk-
waardigen Batoe Kalong en zoo werd het ongeveer middag; Kwing
Irang zeide toen, het zonder te eten niet langer uit te houden en
koos een rolsteenbank voor het koken u it, vlak bij den voet van
een der kalkbergen, den Liang Nanja. Daar geen der Pnihings ons
vergezelde en wij ons ver bevonden van woningen, waagde Kwing
Irang het, om te verhalen, dat in dien berg zieh groote holen
moesten bevinden, waarin de Pnihings velen hunner dooden bij-
zetten. Half om ons genoegen te doen, maar ook wellicht uit een
gevoel van naijver tegenover de Pnihings, drong hij er op aan dat
wij daar eens zouden gaan zien, maar alleen, want zelf durfden
zij zieh niet in de nabijheid wagen, of wilden zieh niet tegenover
de Pnihings aan zoo iets schuldig maken. Gewapend met het pho-
tografietoestel baanden Demmeni en ik ons een weg door den
boschrand en vonden toen een paadje, dat ons over eenige rots-
blokken geleidde naar den witten rotswand, die, toen wij door het
bosch heen konden zien, tot op een 80 M. hoogte loodrecht bleek
op te stijgen en daar een overhangend gewelf begon te vormen. In
het bosch roerde zieh geen blad, de loodrecht boven ons staande
?on wierp echter grelle lichten en donkere slagschaduwen over het
woeste tooneel der rondom verspreid liggende rotsen, welke blijk-
baar alle vroeger van het hooge gewelf naar beneden waren gestört.
Terwijl wij besluiteloos stonden, hoe onzen weg te vervolgen
in dien chaos, kwamen twee jonge Kajans ons achterop en na het
omslaan van den hoek van een rotspunt, wezen zij ons op een
negental kisten van nitgeholde stukken boomstam, die in drie rijen
boven op elkaar gestapeld stonden, tusschen den voet van den wand
en een groot blok kalksteeD. De kisten moesten reeds oud wezen,
want door den bodem van een hunner was een schedel half heen-
gezakt.
Een der Kajans beklom, om beter te zien, een wat hooger g elegen
punt en wenkte toen, dat daar nog meer te zien was. De
geheele voet van den rots wand lag toen voor ons, met een lange rij
van groepen lijkkisten, die met wapens en kleedingstukken door de
feile zon besehenen, een onaangenamen en onheilspellenden indruk
op ons maakten. Daarbij nog eenigszins ängstig om door Pnihings
verrast te worden, begaven wij ons naar de andere zjjde van den
wand, waar een geschikt punt voor het doen van een photografische
opname scheen te wezen. De beide Kajans verkeerden ook wel
onder den indruk van dit tooneel, maar volgden ons toch stil-
zwijgend.
Yan waar wij toen stonden overzagen wij alles wat zieh daar
bevond: de k isten , door den overhangenden wand beschermd tegen
den re g e n , stonden op en naast elkander om een soort van groote
vierkante kisten h e en , waarin alles over en door elkaar gelegd was
wat den dooden naar het schimmenrijk werd medegegeven, als
draagmanden, hoeden, de Schilden en wapens der mannen, terwijl
speren in den grond gestoken waren met het ijzer naar boven en
dienden, om er strijdmantels en strijdmutsen aan op te hangen.
De lijkkisten bestonden alle uit uitgeholde stammen , die van boven
slechts los met een plank of met een schild bedekt waren en in ’t
geheel geen versiering vertoonden.
De kisten voor de goederen daarentegen droegen alle gekleurde
schilderingeu, in hoofdzaak van maskers van booze geesten, en op
de zijwanden van een kwamen en relief gewerkte poppen voor van
een 3 d.M. lengte, met kleuren beschilderd.
Zoowel Demmeni als ik gevoelden ons door dit stille , scherp-
verlichte schouwspel onder dien hoogen witten wand, in tegenstel-
ling van de donkere kleuren van het woud om ons heen, als in de
voorwereld verplaatst. Wij maakten ons juist gereed van het geheel
eene opname te maken, toen er een hond op het tooneel verscheen,
wat ons onmiddellijk een gezelschap Pnihings deed verwachten. Het
dier zag er evenwel zoo uitgeteerd u it, dat het blijkbaar reeds lang
hier rondzwierf en de Kajans vertelden on s, dat de Pnihings hunne
honden soms veistieten. Kalmer was onze gemoedsstemming echter
niet geworden en wij haastten ons de opname te beeindigen. Onze
geleiders echter werden nu zoo moedig, dat een er van aanbood,
om een speer weg te nemen voor onze verzameling; den naam van
gravenschender wilde ik in deze streken echter niet bezitten en
verbood dus den roof. Na onze terugkomst vroeg Kwing, waarom
wij niet een paar schedels medegenomen hadden, iets waarvoor de