nacht verscheidene meters, zoodat er van een yaart naar boven
niets kon komen; gelukkig stelden twee Argus-fazanten (Argusianus
Grayi Elliot) en een Borneo’sch korhoen (Lobiophasis Bulweri) die
de Kajans gestrikt hadden en te koop aanboden, ons schadeloos.
Vooral het laatste trok onze bewondering tot zieh: zijn staalb.lauw
lichaam stak zoo scherp af tegenover den ylekkeloos witten staart
van breede gebogen veeren, dat men bijna aan een kunstproduct
denken zou. Daar deze vogel het geheele jaar door slechts te
vinden is op het hooge gebergte van Centraal-Borneo, waar de
bronnen van de groote stroomen liggen en hij alleen in den vruch-
tentijd van December tot Maart, naar de vlakte afdaalt, had men
mij tot nu toe slechts van hem verteld en een paar sterk bescha-
digde staartveeren, die onder de Bahau’s veel tot sieraad dienen,
waren het eenige geweest, dat ik op de vorige er reis van gezien had.
Alle hoendersoorten zijn in het bosch zoo schuw, dat men hen
slechts door middel van strikken verkrijgen kan; daardoor brachten
de Kajans ze in den regel levend bij ons en wij kregen zoo ge-
legenheid, om ze in hnn volle levendigheid en tooi te kunnen be-
wonderen. Vooral de blauwe aanhangsels om den kop verloren bij
den geprepareerden vogel zeer veel; ook de bloedroode iris zette
nog een bijzondere bekoorlijkheid aan het schoone schepsel bij.
Den 27611, na opnieuw onderhandelingen afgesloten te hebben
over eenige mannen, die mede wilden, togen wij in vier kleine bootjes
en met veertien Kajans het oerwoud van de Boven-Bloeöe in. In
het denkbeeid van zeer ver te zullen gaan, lieten wij alles achter,
wat niet hoogst nooazakelijk scheen en misschien daardoor ging
alles op onzen tocht voorspöedig.
Ons geleide hoorde trouwens aan zijn rechterzijde tweemaal een
günstig voorteeken, bestaande in het geroep van een hunner voor-
naamste ■ voorspellende vogels, den tsit. Het daarop geoefend oor
mijner roeiers ontdekte het, zonder dat iets dergelijks mijn aandacht
had getrokken en voor ik er aan dacht, lagen de booten bij elkaar
aan den oever, om den kleinen voorspellenden zanger een offer te
brengen van eenige korrels rijst, die in een versehen bamboe op
een inderhaast aangelegd vuurtje werden gekookt. Ieder van het
gezelschap at een enkelen korrel en de rest werd bjj het vuurtje
geplaatst, waarvan niemand een houtje mocht afnemen. Kort daarop
hoorde ik den vogel op nieuw rechts, en weer zöchten wij allen den
oever op, maar nu slechts om een strootje te rooken. Hierbij
offert men niets; het schijnt dus, dat men na het voorteeken niet
zoozeer een offer als wel eenigen tijd van wachten noodig acht,
welk laatste doel door het gebruik van rijst koken en rooken be-
reikt wordt.
Hoe ’t zij, mijn luidjes bleelc het een goede hoop op ons welslagen
te geven en, daar eene günstige stemming iets van veel belang
is , zoo waardeerden ook wij Europeanen de voorspelling uit
de geestenwereld bijzonder.
Onze tocht voerde ons overal onder groot overhangend oeverge-
boomte längs vele ladangs, wier bewoners veel belangstelling voor
de vloot aan den dag legden en ten deele ook wel voor het eerst
ons wonderdieren zagen. De ladanghuisjes stonden alle dicht bij de
rivier, gebouwd naar eenzelfde model van een groot vertrek, drie
of vier meter hoog op palen en gedekt met een dak van dünne
plankjes of sirappen. Eenige varkens en kippen verlevendigden de
naaste omgeving, maar geen waarschuwend hondengeblaf klonk
ons van deze Kajanwoningen tegemoet. De schrale, steiloorige
honden namen nauwelijks notitie van ons gezelschap en liepen
later met den staart tusschen de beenen weg zonder een kik te
geven. Trouwens de bewoners zelf letten genoeg op hetgeen er
naderde en bovendien was onze tocht naar boven in de laatste
dagen te veel besproken, om nog als eene verrassing te kunnen gelden.
Het vreemde der verschijning snoerde echter aan allen den mond
en eerst na een verblijf van vele maanden kwam het tot toeroepen
van den oever aan onze roeiers, gelijk Dajaks dat onder elkaar
altijd plegen te doen.
Een paar uur voeren de booten tusschen het met ladangs wisselende
bosch, maar daarop kreeg de omgeving in eens een ander
karakter, het kreupelhout verdween op de hellingen aan weerszijden
naast ons en tegelijk daarmede het feile licht en de vele kleine
vogels, die het omringende tooneel verlevendigden. Zoo voeren wij
de stille, geheimzinnige wildernis weer in , die ons vroeger reeds
zoo lang gehuisvest had. En nu lieten zieh ook de emstige stroom