tend in havelooze boomschorskleeding, waarvan hunne werkzaamheid
in de bosschen trouwens voldoende verklaring gaf.
De huizen boven vormden echter ons doel en zoo steeg ik met
alle balanceerkunst, die in mij was, de trap o p , die Kwing mij
aanwees en verscheen boven op de vlakte met een geheele reeks
achter mij. Het ging hier over een licht hellend grasveld, dat meest
met bundels rotan belegd was, naar een alleen staande woning,
die uitsluitend voor de ontvangst van vreemden en het houden van
vergaderingen scheen bestemd te wezen. Zoowel deze als alle in de
omgeving, droegen weinig kenteekenen van tot huisvesting te dienen
aan een der voornaamste hoofden, wellicht naast Kwing Irang het
voornaamste aan den Boven-Mahäkam, maar de reden hiervan bleek
mij een der volgende dagen.
Het vergaderhuis diende op dat oogenblik blijkbaar als logies
voor de Kenja’s en een der eerste dingen, waarop mijn oog viel,
waren hunne aarden rijstpotjes, die ik van hen wenschte te koopen.
Alles had men echter aan den kant gezet en de leege ruimte met
een stuk verhoogden vloer aan den buitenwand, bevatte slechts een
paar menschen en een hoofd, dat op het verhoogde gedeelte zat en
mij door Kwing werd aangewezen als Ibau, de zoon van den ouden
Adjäng, die later zelf verscheen. Wij plaatsten ons allen bij hem,
en onmiddellijk na ons binnentreden vulde zieh het vertrek met
belangstellenden. Hoewel door het langdurig verblijf in Centraal-
Borneo vrij wel op de hoogte van de daar voorkomende stammen,
geraakte ik toch door de verscheidenheid van tronies en kleeding
onder deze menigte in de war. Kwing en Ibau, die nog al spraak-
zaam was, hielpen mij echter op de hoogte en wezen mij een wäre
staalkaart van de verschillende stammen. Yan de te Long Deho
gevestigde Bahau’s kwamen er betrekkelijk weinig bij on s, de meeste
aanwezigen vertoefden hier slechts tijdelijk, als bijv. de Bakoempai’s ,
die hier boschproducten zoeken en uit alle Barito-stammen zieh aan-
vullen. Daarnaast Boegineezen, die öf als handelaren tot hier de
rivier opvaren, öf het hier voor zieh veiliger vinden dan beneden,
öf hier wonen als pandelingen van het hoofd. Ook Bahau’s van
beneden de watervallen en van de meeste stammen er boven, ont-
braken niet. Het meest boezemden mij belangstelling in een viertal
Poenans uit den B o , die evenals de Kenja’s vrij schuwe blikken
op ons wierpen en er buitendien nog al ongunstig uitzagen. Een
paar dagen later hoorde ik , dat zij juist terugkwamen van een snel-
partij aan den Boven-Rata en een tweetal hoofden bij zieh hadden.
Wat physieke ontwikkeling aangaat, wonnen zij het van hunne
geheele omgeving, maar in lengte konden zij zieh toch met een
langen Europeaan niet meten. Oogenschijnlijk nam ik geen notitie
van hen, om des te beter te kunnen waarnemen, hoe zij zieh zouden
gedragen; mijn persoon en die mijner reisgenooten werden van alle
kanten bekeken en zacht besproken, als zij meenden niet gezien te
worden. En toen ik mij eens omdraaide en zij mijn revolver in het
gezicht kregen, konden zij zieh niet weerhouden om daarop te wijzen.
Niet lang duurde het of de awa’ was bijna geheel met belangstellenden
gevuld en toen deed ook Bang Jok zijn intrede, gevolgd
door drie mantri’s van zijn stam, allen met zwaarden gewapend.
Hij zelf was een vrij lange, tenger gebouwde man, met lichtbruine,
matte huid, een langwerpig fijn gesneden gezicht en rechten smallen
neus. Hoewel zij ne lichtbruine oogen niet levendig stonden, ontnamen
zij aan het geheel toch niet den trek van schranderheid, die over
het gezicht verspreid lag. Hij moet ongeveer 28 jaar geweest zijn
en was verreweg de aantrekkelijkste verschijning, die ik nog aan
den Mahäkam ontmoette. Zijne oorlellen droeg hij veel minder uit-
gerekt dan zijne stamgenooten en geen ringen versierden ze. Zijne
kleeding duidde minder dan zijn persoon den hoogen rang a an ,
dien hij innam: een zwart zijden gesloten jasje en een donkerblauwe
katoenen broek met een Boegineesche geruite saroeng om de heupen
en een gebatikte hoofddoek, vormden de geheele uitrusting.
Toen hfl bij mij gekomen was, stond ik op en gaf hem een
hand, waarna hij plaats nam op een wit geverfden houten stoel
met leuningen en hooge pooten. In den beginne was hij als alle
Bahau-hoofden weinig op zijn gemak, wilde eerst met gekruiste
beenen op den stoel plaats nemen, maar bedacht zieh, dat die er
af behoorden te hangen en zeide weinig. Alleen wanneer ik het
woord tot hem richtte, keek hij mij aan, anders was zijn blik
op den grond gericht.
Om hem op zijn gemak te stellen, hield ik mij meer bezig met
II. 20