beeid te krijgen, moet het hierom op geheel bepaalde wijze worden
uitgevoerd. Bergen, heuvels en ravijnen, die elders bij iederen stap
den aard van den bodem dikwijls verraden, vertoonen hier ondej
het algemeene dekkleed van wouden, slechts de verweringsproducten
van het onderliggend gesteente: boven zand en k le i, die naar beneden
vaster en vaster worden en overgaan in eene steenige verweerde massa,
waaraan nog slechts een enkel bestanddeel te herkennen valt en
eindelijk op zeer verschilfende diepte het eigenlijk gesteente. Om daar
den bodem te onderzoeken, zou ieder stuk steen een mijngang
kosten, waaraan men alleen om den daarvoor noodigen tijd al niet
denken kan; gelukkig komt de natuur te hulp en slijpt ons al het
verweerde weg juist daar, waar men in den regel zijne wegen moet
zoeken, in de rivierbeddingen en in beken. Tot deze bepaalt zieh
dan ook een oppervlakkig onderzoek naar den aard der formatie, in
welke men zieh bevindt, uitgezonderd daar, waar het gesteente
door afstortingen is bloot gekomen, hetgeen in Centraal Borneo het
fraaist geschiedde bij de tufstroomen ten Zuiden van den Boven-
Kapoewas, de kalkgebergten van Boelit en Mahäkam, benevenshet
zandsteen-scheidingsgebergte tusschen Boven-Mahäkam en Barito.
Al was dan ook het geologisch resultaat niet schitterend, het
gezicht over deze nieuwe landstreek stelde ons schadeloos ; de vroegere
ladiangbewoners hadden voor ons het hooge hout geveld, zoodat
enkele kleine bekappingen een voldoend uitzicht verschaften. Gelijk
overal, zoo ook hier alles bosch; daarin verdwenen de plaatsen der
rijstvelden en , daar de naakte bergen niet hoog opstegen, kwam
geen naakte piek uit h?t groene kleed te voorschijn. Dit strekte zieh
uit over een zeer henvelachtige streek, die zieh zonder groöte ver-
heffingen tot aan den Mahäkam scheen voort te zetten, waar in ’t
Oosten een hoogere keten het vergezicht begrensde.
In het Noordwesten lag de Menetöki, wellicht een 1000 M. hoog,
en onderschepte half het gezicht op den Goenoeng Penanei, welken
wij van den Lekoedjan uit reeds zagen.
Naar het Noorden liep een vrij hooge rüg, waarover men naar
den Howong trekt, volgens de inlichtingen der ons vergezellende
Pnihings. In het Westen vertoonden zieh Lekoedjan en Terata
nog voldoende duidelijk, om te dienen als peilpunten voordetrans-
BEZOEK ZOON VAN BftLABß. 5
montagne, zoodat wij hier den samenhang met die vastgelegde
toppen behielden. Naar het Zuiden beheerschte een sterk ingesneden
bergland het tooneel, het brongebied van den Kaso, waar geentop
hooger dan een 700 M. scheen voor te komen. Geheel in de verte
verdween een hooge bergmassa in de wolken, maar liet daardoor
geen nadere bepalingen toe. Een der volgende dagen vond Demmeni
nog een ander goed punt op een pas aangelegde hooge ladang en
kon ook van daar uit de Mahäkam bergen peilen, die zoo een contröle
vormden op de gedurende de bootvaart längs den Penanei en den
Kaso te verrichten schattingen en peilingen.
Geleerd door de uitdrukking van Ikam Igau, dat de Mahäkams
ongemotiveerde geschenken met een zeker wantrouweu ontvan-
g en , zoo wachtte ik bij Kaja, tot wij goede maatjes geworden
waren en zijn verlangen door de geschenken aan de andere Pnihings
zoo geprikkeld was, dat Akam Läsa mij kwam vragen, of ik onzen
gastheer ook vergat.
Toen haalde ik uit een metalen kistje fraai rood doek te voorschijn
, doorweven met dichte figuren in gouddraad, welke in dit
afgelegen oord zoo niet. onbekend, dan toch zeer zeldzaam moest
wezen. Daarvan schonk ik hem eenige meters en deed er voor zijne
huisgenoote drie meter zilveren passement bij als een rand om haar
rokje, beide geschenken, die volgens de geruchten zeer in den
smaak vielen.
Den 13“ Augustus hoorde ik , dat er boog bezoek van beneden
aangekomen was en wel de zoon van den zoo beruchten Belare,
een blijk van vertrouwen en tegemoetkoming, dat ik in de gegeven
omstandigheden bijzonder op prijs stelde. Het duurde eenige uren,
voor hij zieh bij mij vertoonde, maar ik meende in dezen het best
te doen met mijne nieuwsgierigheid te bedwingen en hem bij mij
te laten komen.
Alle inlichtingen van Kaja omtrent ons schenen bevredigend te
wezen, ten minste op een oogenblik kwam een jonge Pnihing
tegenover mij zitten en zag toe, hoe ik de merkwaardigheden van
den dag aan het papier toevertrouwde. Eerst nadat hij tijd moest
gevonden hebben , om in mijne tegenwoordigheid weer op zijn ver-
haal te komen, begon ik notitie van hem te nemen en toen ik