gens aan Koetei had uitgeleverd. Alleen G. Müller zou vermoord
zijn, maar geen zijner metgezellen.
Ook hier kon Bo Adjäng zijnen stamnaijver het zwijgen niet op-
leggen, en trachtte mij door een verkeerden uitleg van handelingen,
een minder günstig denkbeeid omtrent Kwing en zijne Kajans bij te
brengen. Hij merkte echter vrij gauw, dat de bodem voor een dergelijk
optreden minder günstig was en hield er daarom niet lang mede aan.
Een bijzonderheid leerde ik uit zijn mond, die verklaarde, waarom
de Kajans onder een boofd leven, terwijl bij alle andere stammen
er meer in hetzelfde buis wonen. Yolgens hem brachten de Kajans
bunne opvatting, dat het wenschelijk voor hen scheen, om slechts
een bepaald boofd te geboorzamen, zoo over op de praktijk, dat
zij de overtollige hoofden nog al eens afmaakten. Zoo zou de voor-
ganger en de oudere broeder Ding van Kwing Irang gedood zijn,
toen men Kwing Irang wilde bebben; de zoon van Ding, Bang
Lawing, zou evenzoo reeds blootgesteld geweest zijn aan een aan-
slag op zijn leven.
Den 4den ging bet water weer snel naar beneden en den öden
werden de grassprietjes op de rolsteenbank aan de overzijde reeds
zichtbaar, volgens de Kajans een teeken, dat de watervallen beneden
ons, in boofdzaak de Kiham Oedang en de Kiham Halo,
weer bevaarbaar werden. Hun voornemen, om eerst de grootste hoe-
veelbeid bunner rijst vooruit te brengen naar den voet van den
Kiham Oedang, volvoerden de Kajans echter nog n ie t, want voor
het vertrek wilde Kwing Irang nog eens met ernst „petoedoek”,
om te trachten zijn verlies der laatste dagen weer wat te herstellen.
Ook nu was bij echter niet af te brengen van zijne gewoonte, om
vooraf zeer lang te beraadslagen, boewel ik reeds meermalen Bang
Jok en de zijnen boorde verklären, dat zij daarom bet kampen met
de Kajans zoo vervelend vonden. Zij zelf waren meer gewend, om
na een veel korter wikken en wegen hun kampioenen het pleit te
laten beslecbten.
Het geluk was Kwing, echter ook nu niet günstig en bij Bang
Jok en zijn aanbang bleef dien dag nog een aardig sommetje van
mijn escorte achter.
VIJE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK
Reis naar de Oostkust
Den 6üen ’s morgens verscheen echter de eene boot der Kajans
na de andere uit de monding van den Dehö en voer längs ons heen
naar den Kiham Oedang, voor ons een hoogst welkom gezicht, dat
ons alles in orde deed brengen, om den volgenden dag met de
overige goederen te kunnen vertrekken. De nog hangende zaken,
als het betalen van gekochte goederen, het behandelen mijner pa-
tienten voor de laatste maal, werden afgedaan en ook Bang Jok
en de andere hoofden kwamen ons tegen den avond een afscheids-
bezoek brengen. Zij drukten hun leedwezen uit, ons niet te kunnen
vergezellen naar beneden, omdat in dezen tijd hun adat zieh daar-
tegen verzette, en in aanmerking genomen de strengheid, waarmede
zij hunne rijst aan die adat hadden opgeofferd, kon ik met die ver-
klaring tevreden wezen. Ik verdenk echter enkelen van hen van
toch liever eerst te hebben willen zien, hoe het onderhoud van
Kwing Irang met den assistent-resident afliep en evenals Temeng-
goeng Itjot, zieh niet te ver te hebben willen wagen. Deze hield
zieh trouwens aan zijn woord, om mij tot Long Dehö uitgeleide te
doen en vertrok denzelfden dag weer naar boven, toen ik naar
beneden ging. Daar reeds enkelen zijner bloedverwanten als aanhan-
gers van den pretendent-sultan Goesti Mat Seman aan den Boven-
Barito door de besturende ambtenaren gevangen genomen waren,
begreep ik zeer goed, dat hij zieh liever verder naar boven terugtrok.
Een deel zijner Bakoempai echter zou mij nog vergezellen tot
Tepoe, waar zij zieh tevens van allerlei benoodigdheden moesten
voorzien.